6 Partner bijlage 2: Wetswijzigingen (inclusief oudere jaren)
1.1 Inleiding
In het hoofdstuk ‘Partner’ leggen we het partnerbegrip uit zoals dit geldt per berekeningsjaar 2017. In deze bijlage bespreken we alle wetswijzigingen, waaronder de wijzigingen die vóór 2017 hebben plaatsgevonden. Deze kunnen relevant zijn voor (herzienings)zaken over één van die oudere jaren. Ook geven de wetswijzigingen inzicht in de achtergrond van de huidige wetgeving.
Let op
Deze bijlage geeft geen compleet overzicht van alle wijzigingen in het partnerbegrip, wel de meest relevant.
Afkortingen en begrippen
In het hoofdstuk ‘Afkortingen en begrippen’ staat een afkortingen- en begrippenlijst. Hierin staan alle in het Handboek gebruikte afkortingen. Ook worden veel begrippen toegelicht. Kijk daar dus als een afkorting of begrip onbekend of onduidelijk is.
1.2 Overzicht
Deze tabel geeft een overzicht van relevante wijzigingen per jaar. Met een verwijzing naar de paragraaf in deze bijlage waarin de wijziging wordt toegelicht.
Jaar | Wijziging | Wetsartikel | Paragraaf | |
---|---|---|---|---|
2011 | Ingevoerd | Hetzelfde partnerbegrip in fiscale wetgeving | artikel 5a van de AWR | 1.3 |
2012 | ||||
2013 | Ingevoerd | Harmonisatie partnerbegrip | artikel 3, eerste lid, van de Awir | 1.4 |
Vervallen | Partnerschap op grond van partnerschap in voorgaande kalenderjaar | artikel 3, eerste lid, onderdeel b, sub 5, van de Awir (wettekst 2012) | 1.5 | |
Vervallen | Partnerschap bij gezamenlijke huishouding | artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Awir (wettekst 2012) | 1.6 | |
Ingevoerd | Partnerschap bij twee meerderjarigen en minderjarig kind van één van beiden | artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir | 1.7 | |
Vervallen | Einde partnerschap bij duurzaam gescheiden leven | artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Awir (wettekst 2012) | 1.8 | |
Ingevoerd | Einde partnerschap bij verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed indienen en apart wonen | artikel 3, eerste lid, van de Awir en artikel 5a, vierde lid, van de AWR | 1.9 | |
2014 | Ingevoerd | Partnerschap op grond van partnerschap in voorgaande kalenderjaar | artikel 3, tweede lid, onderdeel g, van de Awir (wettekst 2013) | 1.10 |
2015 | Ingevoerd | Aanverwant in de eerste graad wordt tot 27 jaar niet aangemerkt als partner | artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Awir | 1.11 |
Ingevoerd | Uitzondering op partnerschap van onderdeel e in opvangsituaties | artikel 3, achtste lid, van de Awir | 1.12 | |
2016 | ||||
2017 | Ingevoerd | (Voormalig) pleegkind waarvoor pleegvergoeding is ontvangen wordt tot 27 jaar niet aangemerkt als partner | artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, van de Awir | 1.13 |
Jurisprudentie | Geen toeslagpartner bij huur van een derde (ECLI:NL:RVS:2017:2138, 9 augustus 2017) | artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir | 1.14 | |
2018 | ||||
2019 | ||||
2020 | ||||
2021 | Ingevoerd | Codificatie van uitspraak over huren van derde (ECLI:NL:RVS:2017:2138, 9 augustus 2017) | artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir | 1.15 |
Vervallen | Partnerschap bij fiscaal partnerschap (onderdeel f vervalt, onderdeel g wordt nu f) | artikel 3, tweede lid, onderdeel f, van de Awir (wettekst 2020) | 1.16 | |
Wijziging | Partnerschap in een deel van het jaar heeft geen terugwerkende kracht meer | artikel 3, eerste en derde lid, van de Awir | 1.17 | |
Ingevoerd | Gehuwden kunnen verzoeken om niet als partner aangemerkt te worden als één van hen in een verpleeg- of verzorgingshuis is opgenomen | artikel 3, zesde lid, van de Awir | 1.18 | |
2022 | ||||
2023 | Ingevoerd | Uitzondering partnerschap bij verblijf in noodopvang | artikel 3a van de Awir | 1.19 |
Ingevoerd | Uitzondering partnerschap bij particuliere opvang voor ontheemden uit Oekraïne | artikel 3b van de Awir | 1.20 | |
Ingevoerd | Uitbreiding aanverwantschap bij ongehuwde partners | artikel 3, zevende lid, van de Awir | 1.21 | |
2025 | Wijziging | 27-jaarsgrens is vervallen voor Dienst Toeslagen | artikel 3, vijfde lid, onderdeel a en b, Awir | 1.22 |
Vervallen | 27-jaarsgrens blijft bestaan voor fiscaal partnerschap | artikel 3, tiende lid, Awir (wettekst 2024) | 1.22 |
We lichten hieronder de wijzigingen per jaar nader toe.
1.3 2011: invoering van partnerbegrip in fiscale wetgeving
Artikel 5a van de AWR werd per 1 januari 2011 ingevoerd. De wetgever gaf toen aan: “Met ingang van 1 januari 2011 wordt een nieuw partnerbegrip geïntroduceerd. In de [AWR] wordt een basispartnerbegrip geïntroduceerd dat voor alle fiscale wetten zal gelden. Het basispartnerbegrip omvat gehuwden en ongehuwd samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract en zal zowel voor de fiscaliteit als voor de toeslagen gaan gelden. In de [Wet IB 2001] en de [Awir] worden aanvullende partnercategorieën opgenomen op basis van objectief toetsbare criteria. Deze aanvullende partnercategorieën zijn ongehuwd samenwonenden zonder notarieel samenlevingscontract die samen een kind hebben, voor een pensioenregeling als partner gelden of die samen een eigen woning hebben. Bij de keuze voor de objectieve criteria is aansluiting gezocht bij de objectieve criteria zoals die thans in de Awir gelden. Het nieuwe partnerbegrip in de Awir treedt op een later moment in werking in verband met het nieuwe toeslagensysteem.” (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 130, nr. 22, pagina’s 1 en 2).
Het uitgangspunt van dit nieuwe partnerbegrip was dat het partnerschap met objectieve criteria vastgesteld kon worden. Dit moest onder andere zorgen voor een vereenvoudiging in de uitvoering. Daarnaast zou een geharmoniseerd partnerbegrip tussen de inkomstenbelasting en de toeslagen duidelijker zijn voor burgers.
1.4 2013: harmonisatie partnerbegrip
Zoals gezegd in paragraaf 1.3 werd in 2011 het fiscale partnerbegrip ingevoerd in artikel 5a van de AWR. Het nieuwe partnerbegrip dat toen voor de Awir werd aangekondigd (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 130, nr. 22, pagina’s 1 en 2), trad op 1 januari 2013 in werking. Sindsdien verwijst artikel 3, eerste lid, van de Awir naar de AWR. Hiermee was de harmonisatie van het partnerbegrip compleet.
1.5 2013: partnerschap bij partnerschap in voorgaande kalenderjaar (tijdelijk vervallen)
In 2012 kende de Awir nog een partnerschap wanneer in een voorgaand kalenderjaar ook sprake was van partnerschap (toenmalige artikel 3, eerste lid, onderdeel b, sub 5, van de Awir (wettekst 2012)). Dit is in 2013 tijdelijk vervallen. Anders zouden personen die partners waren op grond van de oude partnerregeling (van voor de harmonisatie en wijzigingen in 2013), dat partnerschap zien doorlopen naar 2013, terwijl ze op basis van de nieuwe regeling geen toeslagpartner meer zouden zijn. Vandaar dat tussen 2012 en 2013 een zogenaamde “harde knip” is aangebracht om een overgang naar het nieuwe partnerbegrip mogelijk te maken. Vanaf 2014 geldt deze bepaling wel weer. Lees hierover in paragraaf 1.10.
1.6 2013: gezamenlijke huishouding (vervallen)
De Awir kende tot 2013 het begrip ‘gezamenlijke huishouding’. Ongehuwd samenwonenden die langer dan 6 maanden een gezamenlijke huishouding voerden en ingeschreven stonden op hetzelfde woonadres, waren toeslagpartners (artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Awir (wettekst 2012)). Van een gezamenlijke huishouding was sprake als:
- twee ongehuwden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, waarbij
- zij zorg droegen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of op een andere wijze.
Van een gezamenlijke huishouding was geen sprake bij samenwonen door:
- bloedverwanten in rechte lijn: (groot)ouders en kinderen. Deze uitzondering voorkwam dat bijvoorbeeld een hulpbehoevende ouder die bij diens kind inwoont als partner werd aangemerkt.
- tweedegraads bloedverwanten in de zijlijn: broers en zussen. Voor zover deze meerderjarig waren en nog bij hun ouders woonden. Deze uitzondering voorkwam dat kinderen die nog bij hun ouders inwoonden als elkaars partner werden aangemerkt.
Het was aan Toeslagen om de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding te bewijzen.
Voorbeeld uit jurisprudentie
Een broer en een zus stonden op hetzelfde adres ingeschreven. Ze gaven aan geen gezamenlijke huishouding te voeren. Toeslagen stelde dat het voor de hand lag dat ze elkaar zullen helpen in geval van ziekte en dat ze daarom wel een gezamenlijke huishouding voerden. Volgens de Afdeling was dit onvoldoende. Als de gezamenlijke huishouding inhoudelijk betwist werd, moest Toeslagen met feiten komen waaruit blijkt dat er wel sprake is van een gezamenlijke huishouding (ECLI:NL:RVS:2009:BH5542, rechtsoverweging 2.3.2).
Door deze bewijslast was het partnerschap op basis van een gezamenlijke huishouding moeilijk uitvoerbaar voor Toeslagen.
Let op
Ongehuwd samenwonenden die geen gezamenlijke huishouding voerden en daarom niet als partners werden aangemerkt, werden voor de huurtoeslag wel als medebewoner aangemerkt.
Studenten
Bij samenwonende studenten moest per zaak bekeken worden wat de precieze situatie was om te beoordelen of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Er konden zich allerlei situaties voordoen. Veel voorkomende situaties zijn bijvoorbeeld studenten die een kamer huren in een studentenhuis. Zij hebben ieder een afzonderlijke huurovereenkomst met de eigenaar. De motieven voor het wonen op één adres worden niet ingegeven door de wens om voor elkaar zorg te dragen. De medestudenten waarmee de woning wordt gedeeld vormen een toevallige groep mensen met dezelfde woonwens: betaalbare studentenhuisvesting. Het gebruik van de woning wisselt vaak ook regelmatig. In dergelijke situaties was dan ook geen sprake van een gezamenlijke huishouding.
Het komt ook regelmatig voor dat twee of meer studenten samen een huurcontract afsluiten. Zij richten samen de woning in, gebruiken gemeenschappelijke ruimtes en leveren een bijdrage in de huishouding. In zo’n situatie was vaak wel sprake van een gezamenlijke huishouding.
Religieuzen
De voorwaarden voor gezamenlijke huishouding golden voor alle samenleefverbanden en daarmee ook voor religieuzen in een klooster. Voor hen werd toch een uitzondering gemaakt. Er bestaat in principe alleen een band tussen de individuele kloosterling en de orde of congregatie. Er is geen zorgplicht tussen de kloosterlingen onderling. Zo hebben de kloosterlingen ook de plicht hun gehele inkomen af te dragen aan de orde of congregatie, waartegenover zij onder meer een voorziening in het levensonderhoud verkrijgen. De kloosterlingen werden daarom niet als partners met een gezamenlijke huishouding aangemerkt.
1.7 2013: partnerschap bij twee meerderjarigen en minderjarig kind (ingevoerd)
Voor samengestelde gezinnen bestond tot en met 2012 geen aparte bepaling. Wanneer twee volwassenen met een kind van één van hen samenwoonden, was vaak sprake van partnerschap op één van de andere bepalingen. Bijvoorbeeld omdat zij een notarieel samenlevingscontract hadden. De gezamenlijke huishouding bestond als restbepaling: wanneer het samengestelde gezin verder nergens onder viel. Deze gezamenlijke huishouding verviel per 2013 (zoals hiervoor toegelicht in paragraaf 1.6). Er werd daarom per 1 januari 2013 wel een aparte bepaling ingevoerd voor samengestelde gezinnen: het partnerschap bij twee meerderjarigen en een minderjarig kind van één van beiden (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir). Lees meer over dit partnerschap in paragraaf 1.3.7 van het hoofdstuk.
1.8 2013: duurzaam gescheiden leven (vervallen)
Gehuwden die duurzaam gescheiden leefden waren geen toeslagpartner (artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Awir (wettekst 2012)). Anders dan vanaf 2013, was er tot en met 2012 geen verzoek om scheiding (van tafel en bed) nodig om het partnerschap te verbreken. Gehuwden of geregistreerde partners leefden duurzaam gescheiden wanneer ze niet meer samenwoonden, ze daardoor ieder een afzonderlijk leven leidden en ze deze situatie ook zo wilden laten. Wanneer gehuwden slechts tijdelijk gescheiden leefden was er dus geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Er was namelijk geen intentie om gescheiden te blijven leven. Bijvoorbeeld wanneer één van hen in het buitenland een aanvraag om een verblijfsvergunning moest afwachten. Of wanneer één van hen in detentie verbleef.
Gehuwden of geregistreerde partners leefden ook duurzaam gescheiden wanneer zij deze keuze niet zelf hadden gemaakt, maar wanneer ze door omstandigheden niet meer konden samenleven. Bijvoorbeeld wanneer ze niet op één adres staan ingeschreven omdat één van de partners in verband met ziekte of ernstige beperkingen of een handicap, structureel elders woont en wordt verzorgd. Er was dan sprake van duurzaam gescheiden leven. De partners moesten dan wel zelf aangeven dat ze duurzaam gescheiden leefden. Deden ze dit niet, dan werd uitgegaan van een partnerschap, aangezien de partners zichzelf in een dergelijk geval vaak nog als gehuwd beschouwen en dat ook willen blijven.
1.8.1 Vervangen met objectiever criterium
Wanneer de gehuwden niet meer op één adres stonden ingeschreven en één van beiden gaf aan dat ze duurzaam gescheiden leefden, dan volgde Toeslagen dit. Dit criterium was niet erg objectief en is daarom per 1 januari 2013 vervallen. En vervangen met een nieuw criterium: indiening van een verzoek tot scheiding (van tafel en bed). Meer over dit nieuwe, objectievere criterium in paragraaf 1.9.
1.8.2 Overgang
Belanghebbenden die in 2012 duurzaam gescheiden leefden, stonden bij Toeslagen als alleenstaande aanvragers bekend. Dit veranderde niet met het continueren naar berekeningsjaar 2013. Dit riep de vraag op hoe moest worden omgegaan met deze aanvragers wanneer in 2013 of in een later jaar werd ontdekt dat zij nog niet voldeden aan het nieuwe objectieve criterium van een verzoek tot scheiding (van tafel en bed). In april 2013 werd besloten (door de vakgroep Handhaving) dat deze aanvragers bij ontdekking nog drie maanden de tijd kregen om wel aan het objectieve criterium te voldoen. Gebeurde dat, dan bleven de partners voor Toeslagen gescheiden. Gebeurde dat niet, dan werd de echtgenoot met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 aangemerkt als partner. Ontvingen deze belanghebbenden beide als alleenstaanden toeslagen, dan mochten ze kiezen wie van de twee aanvrager werd en wie partner. Kozen ze niet, dan merkte Toeslagen degene met de oudste aanvraag aan als aanvrager en de ander als partner. De aanvraag van die partner werd beëindigd.
Overigens, als de toeslag reeds definitief was vastgesteld zonder toeslagpartner, dan mocht deze niet herzien worden om alsnog een partner aan te merken. De Afdeling bevestigde dit. Zo was een aanvraag vanuit 2012 gecontinueerd naar 2013 en 2014. Zonder toeslagpartner. Toeslagen meende dat dit een automatiseringsfout was en dat de aanvrager had moeten weten dat hij een partner had vanaf 2013. Volgens de Afdeling hadden de definitieve toekenningen echter niet herzien mogen worden. De situatie van de aanvrager was namelijk ten opzichte van 2012 niet veranderd. Dat de huwelijkspartner toch per 2013 weer de toeslagpartner zou worden, had de aanvrager niet hoeven weten. De aanvrager mocht er juist van uitgaan dat Toeslagen dergelijke gegevens zou controleren voor het definitief toekennen (ECLI:NL:RVS:2019:1197).
1.9 2013: verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed (ingevoerd)
Zoals toegelicht in paragraaf 1.8.1, werd het criterium van ‘duurzaam gescheiden leven’ per 1 januari 2013 vervangen met een objectiever criterium: indiening van een verzoek tot scheiding (van tafel en bed). Lees hierover meer in paragraaf 1.9.1 van het hoofdstuk.
1.10 2014: partnerschap bij partnerschap in voorgaande kalenderjaar (ingevoerd)
Per 2014 geldt weer dat mensen die op hetzelfde adres staan ingeschreven in het berekeningsjaar dat volgt op een kalenderjaar waarin zij toeslagpartners waren, in het latere toeslagjaar ook worden aangemerkt als partners. Deze bepaling gold in 2013 niet (zie paragraaf 1.5). Dit stond per 1 januari 2014 in artikel 3, tweede lid, onderdeel g, van de Awir (wettekst 2014). Sinds 1 januari 2021 staat dit in onderdeel f (omdat het toenmalige onderdeel f (fiscaal partnerschap) toen verviel, zie paragraaf 1.16).
De bepaling is wel met een aanpassing teruggekeerd:
- 2012: “in een aan het berekeningsjaar voorafgaand kalenderjaar partner van de belanghebbende was”
- 2014: “die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was”
Door de oude tekst kon men partner worden omdat zij dat ooit in het verleden waren. Met de nieuwe tekst moet het eerdere partnerschap in het voorgaande jaar hebben plaatsgevonden. Een voorbeeld ter illustratie:
Voorbeelden
- A en B wonen tot en met november 2013 samen in een gezamenlijke koopwoning. Ze zijn daarom in 2013 van januari tot en met november toeslagpartners. B staat per 30 november 2013 op een ander woonadres ingeschreven. A koopt B uit, waarna het huis en de hypotheekschuld enkel op naam van A staat. In 2015 schrijft B zich weer op hetzelfde woonadres in als A. De koopwoning blijft volledig van A. A en B zijn geen toeslagpartners, omdat ze dat in het voorgaande jaar (2014) niet waren.
- Als de oude wettekst nog zou gelden, zouden A en B in 2015 wél toeslagpartners zijn. Aangezien ze dat in een eerder jaar (2013) waren.
1.11 2015: aanverwant in de eerste graad tot 27 jaar (ingevoerd)
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Awir (wettekst 2014) geeft een uitzondering op het partnerschap. Dit artikel bepaalt namelijk dat in afwijking van het artikel 3, tweede lid, van de Awir en artikel 5a van de AWR een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de aanvrager niet wordt aangemerkt als partner. Tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. In dit artikel werd de aanverwant tot en met 2015 niet genoemd. De Afdeling oordeelde echter in een uitspraak van 1 juli 2015 dat inwonende meerderjarige stiefkinderen tot 27 jaar ook niet als partner aangemerkt moesten worden (ECLI:NL:RVS:2015:2052). Toeslagen past deze uitspraak sindsdien toe. Per 2016 is dit in de wet gecodificeerd. Hieraan is toen ook terugwerkende kracht toegekend tot 1 januari 2015. Lees meer over het huidige artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Awir in paragraaf 1.5.1 van het hoofdstuk.
1.12 2015: uitzondering op partnerschap in opvangsituaties (ingevoerd)
Per 1 januari 2013 is een bepaling ingevoerd voor samengestelde gezinnen: het partnerschap bij twee meerderjarigen en een minderjarig kind van één van beiden (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir). Lees hierover in paragraaf 1.7. Deze bepaling creëerde ook partnerschappen bij personen in opvangsituaties (zoals ‘blijf van mijn lijf’ huizen). Om deze partnerschappen te voorkomen is in 2015 een beleidsbesluit genomen. En per 1 januari 2016 is met terugwerkende kracht naar 1 januari 2015 de wet aangepast. Sindsdien geeft artikel 3, achtste lid, van de Awir een uitzondering op het partnerschap van onderdeel e wanneer beide personen in een opvanghuis wonen. Lees meer over dit wetsartikel in paragraaf 1.3.7.4 van het hoofdstuk.
1.13 2017: pleegkinderen waarvoor vergoeding is ontvangen tot 27 jaar geen partner (ingevoerd)
Voorheen ging artikel 3, vijfde lid, van de Awir (wettekst 2017), de uitzondering op partnerschap bij leeftijd jonger dan 27 jaar, alleen over bloed- en aanverwanten in de eerste graad. Hieronder vallen volgens artikel 4 van de Awir ook pleegkinderen. Het pleegkind moet dan wel in belangrijke mate worden onderhouden. Als de pleegouder voor een kind een pleegvergoeding ontvangt, dan onderhoudt de pleegouder dat kind niet in belangrijke mate. Dit kind valt dan niet onder de definitie van artikel 4 van de Awir. En daarmee ook niet onder de uitzondering op het partnerschap van artikel 3, vijfde lid, van de Awir (wettekst 2017). Het gevolg hiervan was dat een meerderjarig kind voor wie de pleegouder in enig jaar een pleegvergoeding heeft ontvangen, als partner kon kwalificeren. Dat werd niet wenselijk geacht. Het wetsartikel is daarom per 1 januari 2018 gewijzigd: onderdeel b is toegevoegd voor (voormalige) pleegkinderen waarvoor in enig jaar een pleegvergoeding of kinderbijslag is ontvangen. Via een beleidsbesluit is hieraan terugwerkende kracht gegeven tot 1 januari 2017.
Lees meer over de uitzondering op het partnerschap voor (voormalige) pleegkinderen tot 27 jaar in paragraaf 1.5.2 van het hoofdstuk. En lees meer over de begrippen ‘kind’ en ‘pleegkind’ in het hoofdstuk ‘Kind’.
1.14 2017: geen toeslagpartner bij huur van een derde (jurisprudentie)
De Afdeling oordeelde op 9 augustus 2017 over de uitzondering op het partnerschap van onderdeel e in situaties van (onder)huur. De Afdeling vond dat onder de woorden “huurt van de ander”, waarmee het wetsartikel toen afsloot, ook moest worden verstaan: “huurt van een derde die niet is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belanghebbende. Dit betekent dat de uitzondering op het partnercriterium van onderdeel e van het tweede lid tevens betrekking heeft op een situatie […] waarin de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst […] doet blijken dat hij of de andere meerderjarige die is ingeschreven op hetzelfde woonadres op zakelijke gronden een gedeelte van een woning huurt, mits het gaat om onderscheiden woonruimtes.” (ECLI:NL:RVS:2017:2138, rechtsoverweging 10.7). Toeslagen past sinds deze uitspraak deze aanvulling op de uitzonderingssituatie toe.
Lees meer over deze uitspraak van de Afdeling in paragraaf 1.3.7.3.8 van het hoofdstuk.
1.15 2021: geen toeslagpartner bij huur van een derde (codificatie)
In artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir staat sinds 1 januari 2021 dat als “beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde” ook geen toeslagpartnerschap bestaat. Dit is toegevoegd naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2138, zie vorige paragraaf). Deze aanvulling op de uitzonderingssituatie geldt sinds die uitspraak in 2017, niet pas sinds deze uiteindelijk in 2021 in het wetsartikel is vastgelegd. Daarmee is slechts de uitspraak gecodificeerd.
Lees meer over dit onderdeel van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir in paragraaf 1.3.7.3.8 van het hoofdstuk.
1.16 2021: partnerschap bij fiscaal partnerschap (vervallen)
Tot en met 2020 bepaalde artikel 3, tweede lid, onderdeel f, van de Awir (wettekst 2020) dat fiscale partners ook toeslagpartners waren. Door de harmonisatie van de twee partnerbegrippen in 2013 was deze bepaling eigenlijk niet meer nodig (meer over deze harmonisatie in paragrafen 3.3 en 3.4). Per 2021 was het wel noodzakelijk om de bepaling weg te halen. De terugwerkende kracht van partnerschappen kwam toen namelijk te vervallen voor toeslagen, maar niet voor fiscale partnerschappen. Meer over de terugwerkende kracht in de volgende paragraaf.
Lees meer over het tot 2021 geldende partnerschap bij fiscaal partnerschap in paragraaf 1.3.9 van het hoofdstuk.
1.17 2021: partnerschap in een deel van het jaar heeft geen terugwerkende kracht meer
Tot en met 2020 gold dat als men een deel van het jaar partners is, dit ook de rest van het jaar geldt in de perioden dat men op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven stond. Dit zag zowel op perioden erna als ervoor. Hierdoor konden partnerschappen met terugwerkende kracht ontstaan. Vanaf 2021 is dit beperkt tot de perioden die liggen na het ontstaan van het partnerschap. Om dit te bereiken is artikel 3, derde lid, van de Awir gewijzigd. Maar ook het eerste lid van dit artikel. Daarin wordt vanaf 1 januari 2021 niet langer verwezen naar het hele artikel 5a van de AWR. Het tweede lid van dat artikel maakt namelijk nog altijd het ontstaan partnerschappen met terugwerkende kracht mogelijk. Er wordt dus niet meer verwezen naar dit tweede lid. Lees meer over deze wetswijziging in paragraaf 1.3.10 van het hoofdstuk.
1.18 2021: uitzondering bij opname verpleeg- of verzorgingshuis voor gehuwden (ingevoerd)
Tot en met 2020 konden gehuwden en geregistreerde partners niet verzoeken om het partnerschap te verbreken bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Per 1 januari 2021 is artikel 3, zesde lid, van de Awir gewijzigd. Gehuwden en geregistreerde partners kunnen sindsdien ook verzoeken om niet meer als partners aangemerkt te worden voor de duur van de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis. Lees hierover meer in paragraaf 1.6.1 van het hoofdstuk.
1.19 2023: uitzondering partnerschap bij verblijf in noodopvang (ingevoerd)
Per 1 januari 2023 is artikel 3a van de Awir ingevoerd. Dit artikel maakt een uitzondering op het partnerschap van gehuwden en geregistreerde partners wanneer één van hen in een noodopvang (vanwege huiselijk geweld) verblijft en verzoekt om niet als partner aangemerkt te worden. Lees meer over dit wetsartikel in paragraaf 1.3.1.1.4 van het hoofdstuk.
1.20 2023: uitzondering partnerschap bij particuliere opvang voor ontheemden uit Oekraïne (ingevoerd)
Per 1 januari 2023 is artikel 3b van de Awir ingevoerd. Dit artikel maakt een uitzondering op het partnerschap van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir wanneer men een ontheemde uit Oekraïne opvangt. Dit wetsartikel heeft terugwerkende kracht tot 24 februari 2022 (de datum van de inval van Rusland in Oekraïne). Lees meer over dit wetsartikel in paragraaf 1.3.7.5 van het hoofdstuk.
1.21 2023: uitbreiding aanverwantschap bij ongehuwde partners (ingevoerd)
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Awir gaat over de uitzondering op het partnerschap voor bloed- en aanverwanten in de eerste graad van de aanvrager wanneer ze bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt. Lees over deze uitzondering in paragraaf 1.5.1 van het hoofdstuk. Zoals daar is toegelicht ontstaat een aanverwantschap alleen door een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Voor toeslagen maakt de Awir hier per 1 januari 2023 een uitzondering op. Artikel 3, zevende lid, van de Awir is toen namelijk ingevoerd en die breidt aanverwantschap uit naar ongehuwden: twee ongehuwde personen die als toeslagpartners aangemerkt zijn (geweest), zijn voor de bepaling van het aanverwantschap gelijkgesteld met (voormalige) gehuwden.
1.22 2025: vervallen 27-jaarsgrens
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel a en b, van de Awir (wettekst 2024) ging over de uitzondering op het partnerschap voor bloed- en aanverwanten in de eerste graad van de aanvrager wanneer ze bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet hadden bereikt. Per 1 januari 2025 is artikel 3, vijfde lid, onderdeel a en b, Awir gewijzigd en is de 27-jaarsgrens vervallen.
Tot 1 januari 2025 gold dat wanneer Toeslagen aan het verzoek van de aanvrager voldeed, die persoon ook niet als partner werd aangemerkt voor de inkomstenbelasting, artikel 3, tiende lid, van de Awir (wettekst 2024). Per 1 januari 2025 is het tiende lid vervallen, omdat bij het fiscaal partnerschap de 27-jaarsgrens wel blijft bestaan. Lees meer over het bovenstaande in paragraaf 1.5 van het hoofdstuk.