8 Kind
1.1 Inleiding
Voor de toeslagen geldt een eigen definitie van het ‘kind’. In sommige opzichten is de kinddefinitie uit de Awir beperkter dan het beeld dat we misschien zelf hebben bij een kind. In andere opzichten wellicht juist ruimer. We lichten die Awir-kinddefinitie uitgebreid toe in dit hoofdstuk.
In dit hoofdstuk
We bespreken eerst de voorwaarden van de kinddefinitie die in artikel 4 van de Awir staat (paragraaf 1.2). Daarna gaan we in op het begrip ‘pleegkind’ (paragraaf 1.3). Vervolgens komt een praktisch element aan bod: hoe controleren we de relatie tussen ouder en kind (paragraaf 1.4). Tot slot bespreken we de toepassing van de kinddefinitie per toeslag (paragraaf 1.5).
Afkortingen en begrippen
In het hoofdstuk ‘Afkortingen en begrippen’ staat een afkortingen- en begrippenlijst. Hierin staan alle in het Handboek gebruikte afkortingen. Ook worden veel begrippen toegelicht. Kijk daar dus als een afkorting of begrip onbekend of onduidelijk is.
1.2 Kind
Artikel 4, eerste lid, van de Awir geeft in de eerste zin de definitie van een kind: “Kind is de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen.” Uit deze definitie volgen drie voorwaarden voordat een kind voor de toeslagen wordt aangemerkt als kind:
- Is bloed- of aanverwant in de neergaande lijn van de aanvrager of toeslagpartner: paragraaf 1.2.1
- Wordt in belangrijke mate onderhouden door de aanvrager of toeslagpartner: paragraaf 1.2.2
- Staat op hetzelfde woonadres als de aanvrager ingeschreven in de BRP: paragraaf 1.2.3
1.2.1 Voorwaarde 1: bloed- of aanverwant in neergaande lijn
De eerste voorwaarde is dat het kind een bloed- of aanverwant in neergaande lijn is. We lichten in de volgende paragrafen de termen ‘bloedverwant’, ‘aanverwant’ en ‘neergaande lijn’ toe. Daarna geven we enkele voorbeelden van kindbegrippen die hieraan voldoen.
1.2.1.1 Bloedverwant
Bloedverwanten zijn mensen die van elkaar afstammen. Zoals (groot)ouders en (klein)kinderen. Dit wordt bloedverwantschap in rechte lijn genoemd. Onder bloedverwanten vallen ook mensen die niet van elkaar afstammen, maar wel een gemeenschappelijke voorouder hebben. Zoals broers en zussen. Dit wordt de zijlijn genoemd. Een bloedverwantschap ontstaat meestal door een biologische relatie (men is ‘van hetzelfde bloed’), maar dat hoeft niet. Bloedverwantschap ontstaat door (artikel 1:3, eerste lid, van het BW):
- geboorte;
- erkenning (zie paragraaf 1.2.1.4.6);
- gerechtelijke vaststelling van het ouderschap; of
- adoptie (zie paragraaf 1.2.1.4.2).
1.2.1.2 Aanverwant
Aanverwanten zijn bloedverwanten van de (ex-) echtgenoot of geregistreerde partner (artikel 1:3, tweede lid, van het BW). Denk hierbij onder andere aan stiefkinderen en schoonouders. Aanverwantschap ontstaat alleen door een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Door het sluiten van een samenlevingscontract ontstaat geen aanverwantschap. En aanverwantschap vervalt niet na een echtscheiding of het beëindigen van een geregistreerd partnerschap (artikel 1:3, derde lid, van het BW).
Let op
Uitbreiding aanverwantschap bij ongehuwden voor Toeslagen (per 2023)
Per 1 januari 2023 is de Awir gewijzigd en is een uitbreiding van aanverwantschap ingevoerd. Dit staat in artikel 3, zevende lid, van de Awir. Dit artikel bepaalt dat voor de toeslagen twee ongehuwde personen die als toeslagpartners aangemerkt zijn (geweest), voor de bepaling van aanverwantschap gelijkgesteld zijn met (voormalige) gehuwden.
1.2.1.3 Neergaande lijn
In paragraaf 1.2.1.1 legden we al uit wat verwantschap in rechte lijn is: mensen die van elkaar afstammen. Binnen die rechte lijn, bestaat een opgaande en neergaande lijn. Verwanten in neergaande lijn zijn al jouw nakomelingen (kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, etc.). Verwanten in opgaande lijn zijn al jouw voorouders (ouders, grootouders, overgrootouders, etc.).
In verwantschap bestaat overigens niet alleen een rechte lijn en zijlijn, maar er zijn ook verschillende graden. De graad van verwantschap wordt bepaald door het aantal geboorten dat de verwantschap heeft veroorzaakt (artikel 1:3, eerste lid, van het BW). In de neergaande lijn zijn kinderen verwanten in de 1e graad, kleinkinderen in de 2e graad, en zo verder. Een plaatje ter verduidelijking van de verschillende graden van verwantschap, waarin de verwanten in neergaande lijn geel gemarkeerd zijn:

1.2.1.4 Verschillende kind-begrippen
Onder ‘bloed- of aanverwant in de neergaande lijn’ vallen onder andere het biologische kind, geadopteerde kind, stiefkind, (achter)kleinkind en het erkende kind van de belanghebbende. De leeftijd van het kind is hierbij niet relevant. Het gaat dus niet alleen om minderjarige kinderen. Verder wordt het pleegkind gelijkstelt met een ‘bloed- of aanverwant in de neergaande lijn’. We lichten deze verschillende kindbegrippen kort toe:
- het pleegkind: paragraaf 1.2.1.4.1
- het geadopteerde kind: paragraaf 1.2.1.4.2
- het stiefkind: paragraaf 1.2.1.4.3
- het (achter)kleinkind: paragraaf 1.2.1.4.4
- het meerderjarige kind: paragraaf 1.2.1.4.5
- het erkende kind: paragraaf 1.2.1.4.6
1.2.1.4.1 Pleegkind
De tweede zin van artikel 4, eerste lid, van de Awir stelt pleegkinderen gelijk met bloed- of aanverwanten in de neergaande lijn. Zij vallen dus ook onder de kinddefinitie van de Awir zolang ze ook, net als andere kinderen, aan de overige twee voorwaarden voldoen (in belangrijke mate worden onderhouden en op hetzelfde adres ingeschreven staan). Sommige groepen pleegkinderen kunnen niet voldoen aan de voorwaarde van in belangrijke mate onderhouden. Zij vallen dan dus niet onder de kinddefinitie. Waarom dit zo is, lichten we toe in paragraaf 1.3 waarin we het begrip ‘pleegkind’ uitgebreid verder bespreken. En de voorwaarde van het in belangrijke mate onderhouden bespreken we in paragraaf 1.2.2.
1.2.1.4.2 Geadopteerd kind
Geadopteerde kinderen zijn bloedverwanten in neergaande lijn. Zoals aangegeven in paragraaf 1.2.1.1 ontstaat bloedverwantschap namelijk op meerdere manieren, waaronder adoptie. Door adoptie worden de adoptieouders de juridische ouders van het kind en ontstaat er bloedverwantschap.
1.2.1.4.3 Stiefkind
Een stiefkind is, als kind van de gehuwde of geregistreerde partner, een aanverwant in de neergaande lijn. Dat kind blijft dat ook als het huwelijk of geregistreerd partnerschap voorbij is, aangezien aanverwantschap daarmee niet vervalt (zie paragraaf 1.2.1.2).
Met de uitbreiding van aanverwantschap voor de toeslagen per berekeningsjaar 2023 zijn de kinderen van (voormalige) ongehuwde toeslagpartners ook aanverwanten (artikel 3, zevende lid, van de Awir, zie paragraaf 1.2.1.2). Zij vallen daarmee dus ook onder de definitie van artikel 4, eerste lid, van de Awir. Dit aanverwantschap geldt overigens alleen binnen de context van de Awir. Daarbuiten zijn deze kinderen geen aanverwanten, omdat het BW aanverwantschap niet heeft uitgebreid naar ongehuwd/ongeregistreerde partners.
Voorbeeld
A en B gaan in 2021 samenwonen. Het kind van B woont ook bij hen. A en B zijn vanaf dan toeslagpartner op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel e, van de Awir (zie paragraaf 1.3.7 van het hoofdstuk ‘Partner’). In 2023 verhuist B. Het kind van B blijft wel bij A wonen. Het kind voldoet als aanverwant van A aan de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir. Dit aanverwantschap ontstond door het partnerschap tussen A en de ouder van het kind op grond van artikel 3, zevende lid, van de Awir (de uitbreiding van aanverwantschap voor toeslagen). En dat aanverwantschap vervalt niet met het einde van het partnerschap (zie paragraaf 1.2.1.2).
1.2.1.4.4 Kleinkind
Kleinkinderen zijn bloedverwanten in de neergaande lijn. Artikel 4, eerste lid, van de Awir geeft geen beperking tot verwanten in de 1e graad. Daarmee komen alle verwanten in de neergaande lijn in aanmerking, waaronder kleinkinderen en achterkleinkinderen (zie ook het plaatje in paragraaf 1.2.1.3).
1.2.1.4.5 Meerderjarig kind
Bij ‘kind’ zijn we misschien geneigd te denken aan een minderjarige. Het begrip ‘kind’ in artikel 4 van de Awir is echter niet beperkt tot kinderen die jonger zijn dan 18 jaar. Dit oordeelde de rechtbank Limburg ook (ECLI:NL:RBLIM:2022:5971, rechtsoverweging 7). Meerderjarige bloed- en aanverwanten in de neergaande lijn vallen dus ook onder de kinddefinitie van de Awir. Zolang zij nog thuis wonen en in belangrijke mate worden onderhouden.
1.2.1.4.6 Erkend kind
Erkende kinderen zijn bloedverwanten in neergaande lijn. Zoals aangegeven in paragraaf 1.2.1.1 ontstaat bloedverwantschap namelijk op meerdere manieren, waaronder erkenning. Door erkenning worden degene die het kind erkent een juridische ouder van het kind en ontstaat er bloedverwantschap. Is een vader wel de biologische vader van een kind, maar heeft hij het kind niet erkend terwijl dat wel moest, dan is hij niet een zogenoemde juridische ouder van het kind. Dit betekent dat hij bepaalde rechten niet heeft. Echter, als hij wel het biologische ouderschap kan aantonen, dan is er op basis daarvan sprake van bloedverwantschap (ook zonder de erkenning) en wordt daarmee voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 4, eerste lid, van de Awir. Lees hierover ook in paragraaf 1.4.2 waarin we toelichten dat het bloedverwantschap in deze situatie niet in de BRP staat.
Wanneer is erkenning van een biologisch kind nodig om ook de juridische ouder van het kind te zijn? Een vader of partner moet een biologisch kind in ieder geval erkennen als zij niet getrouwd zijn met de moeder en geen geregistreerd partnerschap met haar hebben. Erkenning is ook nodig als een vrouw echtgenoot of geregistreerd partner is van de biologische moeder (wanneer het kind is verwekt via een bekende donor, bij een onbekende donor is erkenning niet nodig). Erkenning is niet nodig door de biologische moeder, als het kind geadopteerd wordt en als het kind geboren is tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dan is men al de juridische ouder. Ook als de echtgenoot of geregistreerde partner niet de biologische ouder is.
Er hoeft overigens geen biologische band te bestaan tussen de erkenner en het kind. Zo kan bijvoorbeeld een stiefouder ook een kind erkennen (als alleen de partner het ouderlijk gezag heeft en nog niemand anders). Vanaf de erkenning zijn de stiefouder en het kind bloedverwanten van elkaar. De stiefouder is dan ook niet langer een stiefouder, maar de tweede ouder van het kind.
Erkenning kan alleen door iemand die minimaal 16 jaar oud is, geen familie is van de biologische moeder en het kind nog geen twee juridische ouders heeft. Erkenning kan zowel voor als na de geboorte, ook als het kind al volwassen is. Wel is men pas juridisch ouder vanaf het moment dat het kind erkent is, dit heeft geen terugwerkende kracht. Bij erkenning is toestemming nodig van de moeder, tenzij het kind ouder is dan 16 jaar, dan is alleen toestemming van het kind nodig. Iemand die een kind erkent krijgt meestal het ouderlijk gezag over het kind, heeft recht op omgang met het kind en moet het kind onderhouden. Ook kan het kind zijn of haar achternaam krijgen, worden ze erfgenamen van elkaar en krijgt het kind de Nederlandse nationaliteit als de erkenner Nederlander is.
1.2.2 Voorwaarde 2: in belangrijke mate onderhouden
De tweede voorwaarde is dat het kind in belangrijke mate wordt onderhouden door de aanvrager of toeslagpartner. Wanneer wordt een kind in belangrijke mate onderhouden? Het korte antwoord: als een bepaald bedrag per kwartaal aan het kind besteed wordt:
2019 | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | 2025 |
---|---|---|---|---|---|---|
€ 425 | € 433 | € 439 | € 446 | € 494 | € 519 | € 529 |
We lichten toe waar deze bedragen vandaan komen.
Artikel 4, derde lid, van de Awir gaat over het ‘in belangrijke mate onderhouden’: “Een kind wordt in belangrijke mate onderhouden als bedoeld in het eerste lid indien is voldaan aan de regels gesteld krachtens artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.” De Awir verwijst dus naar de Wet IB 2001. En het genoemde artikel in die wet verwijst weer naar de “ministeriële regeling”. Dat is de UR IB 2001. Artikel 2 daarvan gaat over het ‘in belangrijke mate onderhouden van kinderen’: “Een kind wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € [bedrag] per kwartaal beloopt. De ouder wordt geacht een kind in belangrijke mate op zijn kosten te onderhouden indien hij voor het kind recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet of op een tegemoetkoming volgens een naar aard en strekking met de Algemene Kinderbijslagwet overeenkomende buitenlandse regeling.”
Wat betekent dit nu precies? De aanvrager of partner moet minimaal het in dat jaar geldende kwartaalbedrag aan onderhoudskosten voor het kind hebben. Hier kan van alles onder vallen. Denk bijvoorbeeld aan kosten voor: eten, drinken, kleding, school, vakantie, vervoer, zakgeld, sport, zwemles, huis (gas, water, licht, huur, hypotheek), alimentatie en verzekeringen.
Hoe weet Toeslagen of iemand aan de voorwaarde van ‘in belangrijke mate onderhouden’ voldoet?
- Er is recht op kinderbijslag: paragraaf 1.2.2.1
- of Toeslagen moet eigen onderzoek doen: paragraaf 1.2.2.2
1.2.2.1 Recht op kinderbijslag
Wanneer de aanvrager of partner kinderbijslag (of een vergelijkbare bijslag uit het buitenland) ontvangt voor het kind, dan mag Toeslagen ervan uitgaan dat het kind in belangrijke mate door hen wordt onderhouden. Dit staat in artikel 2 van de UR IB 2001 (zie de vorige paragraaf). Toeslagen verricht dan geen eigen onderzoek om de onderhoudsvoorwaarde te toetsen. Het idee hierachter is dat uit het ontvangen van kinderbijslag al blijkt dat het kind door de aanvrager (of partner) in belangrijke mate wordt onderhouden, omdat voor het recht daarop ook een onderhoudsvoorwaarde geldt.
De SVB bepaalt het recht op kinderbijslag (lees hierover in paragraaf 1.4 van het hoofdstuk ‘Kindgebonden budget’). Voor het recht op kinderbijslag moet een kind jonger dan 18 jaar zijn en tot het huishouden van de aanvrager behoren of door hem worden onderhouden (artikel 7, eerste lid, van de AKW). Voor kinderen die tot het huishouden behoren, hoeft men niet aan te tonen dat zij worden onderhouden (beleidsregel van de SVB, SB1057). De SVB gaat hier dan vanuit. Als het kind niet thuis woont, controleert de SVB hoeveel de aanvrager besteedt aan het onderhoud van het kind. Hiervoor geldt ook een bepaald bedrag per kwartaal (artikel 5 van het Besluit uitvoering kinderbijslag). Dit bedrag verschilt overigens iets van het bedrag dan in artikel 2 van de UR IB 2001 staat.
In de situaties dat een kind tot twee huishoudens behoort, gaat Toeslagen er meestal vanuit dat in beide huishoudens aan de onderhoudsverplichting wordt voldaan wanneer één van de ouders kinderbijslag ontvangt.
1.2.2.2 Geen recht op kinderbijslag: eigen onderzoek
Ontvangt de aanvrager of partner geen kinderbijslag voor het kind, dan moet Toeslagen zelf onderzoek doen. Dat men geen kinderbijslag krijgt, betekent namelijk niet altijd dat het kind niet in belangrijke mate wordt onderhouden. Er kunnen andere redenen zijn waarom de bijslag niet wordt ontvangen.
Voorbeeld
Er bestaat geen recht (meer) op kinderbijslag wanneer het kind 18 jaar is (zie paragraaf 1.2.2.1). Een meerderjarig kind valt nog wel onder de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir (zie paragraaf 1.2.1.4.5). De aanvrager ontvangt vanwege de leeftijd van zijn kind dus geen kinderbijslag meer, niet omdat hij het kind niet meer in belangrijke mate onderhoudt.
Toeslagen mag er dus niet automatisch van uitgaan dat het niet ontvangen van kinderbijslag betekent dat het kind niet in belangrijke mate wordt onderhouden. Toeslagen moet dan zelf toetsen of de aanvrager en/of partner aan de onderhoudsvoorwaarde voldoet. Dit kan Toeslagen doen door informatie bij de aanvrager op te vragen over de onderhoudskosten die hij in de desbetreffende periode voor het kind heeft gemaakt. Toeslagen kan eventueel ook contact opnemen met de SVB om informatie op te halen. Lees in de beleidsregel ‘Voldoen aan de onderhoudsvoorwaarden (SB1057)’ van de SVB meer over hoe de SVB de onderhoudsvoorwaarde voor kinderbijslag toetst. De gegevens van de SVB kan Toeslagen dan meenemen in de eigen beoordeling.
1.2.3 Voorwaarde 3: hetzelfde woonadres
De derde voorwaarde is dat het kind op hetzelfde woonadres als de aanvrager in de BRP ingeschreven staat. Tenzij het kind tot twee huishoudens behoort, waarover meer in de volgende paragraaf.
De BRP kent verschillende soorten adressen. Het woonadres is er één van. Hiernaast bestaat het briefadres, maar bijvoorbeeld ook het adres van de curator, bewindvoerder of erven. In beginsel wordt alleen wanneer het kind op hetzelfde adres als ‘woonadres’ staat ingeschreven in de BRP voldaan aan de derde voorwaarde. In de specifieke situatie van schipperskinderen kan ook een andere inschrijving in de BRP voldoende zijn. Dit bespreken we in paragraaf 1.2.3.2. Lees meer over de BRP in het hoofdstuk ‘BRP’.
1.2.3.1 Uitzondering: kind behoort tot twee huishoudens
Artikel 4, tweede lid, van de Awir maakt een uitzondering op het eerste lid: de voorwaarde van inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP geldt niet
- gedurende de periode waarin het kind tegelijkertijd tot de huishoudens van beide ouders behoort
- en op hetzelfde woonadres als één van die ouders is ingeschreven in de BRP.
Iedereen kan in de BRP alleen op één woonadres tegelijkertijd ingeschreven staan. Wanneer een kind bij beide ouders woont, verspreid over twee adressen, kan het dus alleen bij één van hen ingeschreven staan. De wetgever maakte daarom de uitzondering van het artikel 4, tweede lid, van de Awir: “Aan het formele vereiste van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens kan dan niet worden voldaan […]. Het is niet wenselijk dat in zulke gevallen de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven louter om die reden wordt uitgesloten van een tegemoetkoming.” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 38).
De tweede voorwaarde van de uitzondering is vrij helder: het kind staat niet ingeschreven bij de aanvrager, maar wel bij de andere ouder. De eerste voorwaarde vergt wat meer uitleg. Artikel 4, tweede lid, van de Awir geeft aan dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort als het “binnen het kalenderjaar in nagenoeg gelijke mate in elk van beide huishoudens verblijft.” Volgens de wettekst wordt in ieder geval aan deze voorwaarde voldaan wanneer het kind 156 dagen van het jaar in elk van beide huishoudens verblijft. En gaat het niet om een heel jaar, maar wel ten minste een maand, dan worden die 156 dagen “naar tijdsgelang herrekend”. Gaat het bijvoorbeeld om een periode van 4 maanden, dan betekent dit 52 dagen in beide huishoudens (156/12 x 4 = 52).
De wettekst wijzigde per 1 januari 2024 en geeft sindsdien bovenstaande definitie van het behoren tot beide huishouden. Tot en met 2023 stond in de wet dat het kind “doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.” De wet is met de wijziging soepeler geworden. Er kan namelijk makkelijker worden voldaan aan de voorwaarde van “in nagenoeg gelijke mate” over het hele jaar gezien, dan aan de vorige voorwaarde van “doorgaans ten minste drie gehele dagen per week”.
We lichten in de volgende paragrafen een aantal aspecten toe over het behoren tot twee huishoudens:
- co-ouderschap: paragraaf 1.2.3.1.1
- geen co-ouderschap, maar wel behoren tot twee huishoudens: paragraaf 1.2.3.1.2
- doorgaans ten minste drie gehele dagen per week (tot 2024): paragraaf 1.2.3.1.3
- de toerekening van tijd op school/opvang: paragraaf 1.2.3.1.4
- birdnesting: paragraaf 1.2.3.1.5
- de gevolgen van een ongelijke verdeling over de huishoudens: paragraaf 1.2.3.1.6
- voor welke toeslagen is het behoren tot twee huishoudens relevant?: paragraaf 1.2.3.1.7
1.2.3.1.1 Co-ouderschap
Hoewel we in de praktijk de uitzondering van het tweede lid op het inschrijvingsvereiste vaak co-ouderschap noemen, is dit onjuist. Het gaat om het behoren tot twee huishoudens. Hiervan kan sprake zijn bij co-ouderschap, zei ook de wetgever: artikel 4, tweede lid, van de Awir “heeft betrekking op situaties waarin een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders behoort. Dit kan zich voordoen bij co-ouderschap.” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 38). Dit betekent dat een kind bij co-ouderschap niet per definitie tot twee huishoudens behoort. Daarnaast is het behoren tot twee huishoudens niet beperkt tot co-ouderschapssituaties, maar kan zich ook in andere situatie voordoen (hierover meer in paragraaf 1.2.3.1.2).
Wat is co-ouderschap eigenlijk? Wanneer ouders uit elkaar gaan en daarna de zorg voor hun kinderen verdelen, zowel praktisch als financieel. De kinderen zijn afwisselend bij de ene en de andere ouder en de kosten worden door beide ouders betaald. Ook maken de ouders gezamenlijk belangrijke keuzes voor de kinderen, bijvoorbeeld naar welke school ze gaan. In de wet staan geen regels voor het co-ouderschap over het verblijf van het kind. Dit betekent dat de ouders zelf een verdeling kunnen afspreken die voor hen werkt. Dit kan een (min of meer) gelijke verdeling zijn. Dan zal het kind vaak ook tot beide huishoudens behoren.
Er kan echter ook sprake zijn van co-ouderschap zonder dat de zorg gelijk is verdeeld. Het gaat bij co-ouderschap tenslotte om enige verdeling van de zorg, maar een 50/50 verdeling is niet verplicht. Zo kan bijvoorbeeld een 30/70 verdeling ook co-ouderschap zijn (wanneer het kind bijvoorbeeld doordeweeks bij de ene ouder is en in het weekend bij de ander). Dit is dan wel co-ouderschap, maar het kind behoort dan niet tot beide huishoudens conform artikel 4, tweede lid, van de Awir.
Bij co-ouderschap moet Toeslagen dus nog altijd beoordelen of het kind tot de huishoudens van beide ouders behoort. Dit kan met behulp van een ouderschapsplan, maar kan ook uit andere documenten blijken. Ouders die gehuwd waren of een geregistreerd partnerschap hadden, zijn verplicht om een ouderschapsplan te maken. Dit plan moet bij een echtscheidingsprocedure naar de rechtbank gestuurd worden. Bij niet gehuwde of geregistreerde partners is een ouderschapsplan alleen verplicht als zij het gezamenlijk gezag over het kind hebben. Hebben de ouders geen gezamenlijk gezag, dan kunnen zij ook een ouderschapsplan opstellen, maar dit gebeurt dan vrijwillig. Er zal dus niet in alle gevallen van co-ouderschap een ouderschapsplan aanwezig zijn. De co-ouder moet dan met andere documenten laten zien hoe vaak het kind in beide huishoudens is.
In het ouderschapsplan wordt onder andere vastgelegd wat de praktische en financiële verdeling is, waaronder op welke dagen het kind bij welke ouder is. Bij ouders die samen ouderlijk gezag hebben wordt een zorgregeling opgesteld: afspraken over hoe de ouders de zorg en opvoeding verdelen. Als alleen één van de ouders het gezag heeft wordt een omgangsregeling afgesproken: de ouder zonder gezag mag het kind blijven zien, maar is niet verantwoordelijk voor de zorg en opvoeding van het kind. In beide situaties kan sprake zijn van het behoren tot twee huishoudens, aangezien het daarbij slechts gaat over het aantal dagen dat in die huishoudens wordt doorgebracht (waarover in paragraaf 1.2.3.1.3 meer). Toeslagen mag in beginsel uitgaan van de verdeling in het ouderschapsplan. Als echter blijkt dat het feitelijke verblijf afwijkt van de afspraken in het ouderschapsplan, dan is het feitelijke verblijf bepalend.
1.2.3.1.2 Geen co-ouderschap, wel twee huishoudens
Zoals toegelicht in de vorige paragraaf kan een kind ook bij andere situaties dan co-ouderschap tot twee huishoudens behoren. Co-ouderschap staat namelijk niet als voorwaarde in artikel 4, tweede lid, van de Awir. Relevant is slechts hoeveel dagen het kind in de twee huishoudens doorbrengt. En dat het staat ingeschreven op het adres van de andere ouder. We lichten enkele voorbeelden toe waarbij geen co-ouderschap speelt, maar het kind wél tot twee huishoudens behoort.
Deels bij grootouder
Een grootouder valt ook onder het begrip ‘ouder’ dat in artikel 4, tweede lid, van de Awir staat. Het gaat dus niet alleen om de ouder van het kind (als in de moeder of vader). Dit komt door de omschrijving van het kind in het artikel 4, eerste lid, van de Awir, waarbij alleen over de neergaande lijn wordt gesproken en geen beperking tot de eerste graad is aangebracht (lees hierover meer in paragrafen 1.2.1.3 en 1.2.1.4.3). Dit betekent dat iedere bloed- of aanverwant in de opgaande lijn in aanmerking komt als ‘ouder’ in de zin van het tweede lid. En dit betekent dat het kind tot twee huishouden kan behoren als het in nagenoeg gelijke mate bij een ouder en grootouder(s) verblijft.
Voorbeeld
Gescheiden ouders hebben een gelijke verdeling in het verblijf van hun kind. Eén van de ouders komt te overlijden. Sindsdien verblijft het kind deels bij diens grootouders, met dezelfde gelijke verdeling. Het kind behoort dan tot twee huishoudens: die van de ouder en die van de grootouders.
Deels bij pleegouder
Wanneer het kind een pleegkind is en in nagenoeg gelijke mate bij zowel de biologische ouder als de pleegouder verblijft, dan behoort het pleegkind tot die twee huishoudens. Als het pleegkind en de pleegouder tenminste aan de voorwaarden van artikel 4, eerste lid, van de Awir voldoen (met name het in belangrijke mate onderhouden), waarover meer in paragraaf 1.3. De pleegouder is dan ook een ‘ouder’ zoals bedoeld in het tweede lid.
Voor de kinderopvangtoeslag is dit overigens ook specifiek vastgelegd: ouder is “de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing blijft” (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Hierover meer in paragraaf 1.5.3 over kinderopvangtoeslag.
Voorbeeld
Het kind staat ingeschreven bij de pleegouders, maar verblijft ook bij de biologische ouder. Het kind behoort bij een gelijke verdeling dan tot beide huishoudens. Hierdoor kunnen zowel de pleegouders als de biologische ouder in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag.
Meerderjarig kind
Er is bij meerderjarige kinderen geen sprake meer van co-ouderschap, maar zij kunnen nog wel tot de huishoudens van beide ouders behoren. Zoals eerder besproken in paragraaf 1.2.1.4.5, kent artikel 4 van de Awir namelijk geen leeftijdsgrens. Hierdoor vallen niet alleen minderjarige kinderen onder de reikwijdte van het artikel, maar ook meerderjarigen (zolang zij nog in belangrijke mate onderhouden worden). En zij kunnen daarom ook tot twee huishoudens behoren wanneer ze in nagenoeg gelijke mate bij iedere ouder verblijven.
Toeslagen nam overigens eerder het standpunt in dat meerderjarige kinderen geen kinderen zijn zoals bedoeld in artikel 4 van de Awir. En dat meerderjarige kinderen daarom niet tot twee huishoudens konden behoren, omdat dit een uitzondering is binnen dat wetsartikel. De rechtbank Limburg gaf Toeslagen ongelijk, wat Toeslagen deed inzien dat het oude standpunt inderdaad niet klopte (ECLI:NL:RBLIM:2022:5971). We lichten die uitspraak toe:
Jurisprudentie
Casus
Het ging in deze zaak om huurtoeslag. Hoewel de aanvrager alleen woonde, werd zijn huishouden altijd als een meerpersoonshuishouden gezien, omdat er co-ouderschap voor zijn kind bestond met een gelijke verdeling over beide huishoudens. Toen het kind 18 jaar werd, merkte Toeslagen het huishouden als eenpersoons aan, omdat co-ouderschap alleen geldt voor minderjarige kinderen. De huurtoeslag werd hierdoor lager. Lees meer over de verschillende soorten huishoudens in paragraaf 1.7.4 van het hoofdstuk ‘Huurtoeslag’. En over de relatie tussen het behoren tot twee huishoudens en de huurtoeslag in paragraaf 1.2.3.1.7.
Oordeel
De rechtbank oordeelde dat er nog steeds sprake kan zijn van een meerpersoonshuishouden. Dit vervalt niet alleen maar omdat het kind 18 jaar wordt. De rechtbank stelde namelijk vast dat in artikel 4 van de Awir geen leeftijdsgrens staat. In de Wht ook niet. Hierdoor kan ook een bloedverwant in de neergaande lijn die ouder is dan 18 jaar, als kind worden aangemerkt. Daarnaast stelde de rechtbank vast dat het behoren tot twee huishouden zich niet alleen bij co-ouderschap kan voordoen. Dit staat namelijk ook niet in artikel 4 van de Awir.
Gevolg
Het besluit van Toeslagen klopte dus niet: er kan niet gesteld worden dat het kind van de aanvrager niet ook tot zijn huishouden behoort, alleen maar omdat het 18 jaar is. Toeslagen moest daarom een nieuw besluit nemen en daarvoor onderzoeken of aan de overige voorwaarden van artikel 4 van de Awir wordt voldaan:
- Wordt het kind in belangrijke mate onderhouden door de aanvrager?
Verblijft het kind doorgaans in nagenoeg gelijke mate bij zowel de aanvrager als de andere ouder?
1.2.3.1.3 Doorgaans ten minste drie dagen per week (tot 2024)
De inschrijvingseis geldt niet als het kind tot beide huishoudens behoort. Sinds 2024 betekent dit dat het kind in nagenoeg gelijke mate in elk van beide huishouden verblijft gedurende het jaar (zie paragraaf 1.2.3.1). Tot 2024 stond in de wet dat het kind doorgaans ten minste drie dagen per week in elk van beide huishoudens moest verblijven. We lichten toe wat dit betekende en bespreken een aantal uitspraken van de Afdeling hierover.
Een week bestaat uit zeven dagen. Door te kiezen voor doorgaans twee keer drie dagen en geen volledig gelijke verdeling van de zeven dagen, hield de wetgever rekening met het feit dat een volledig gelijke verdeling niet altijd mogelijk is. Tegelijkertijd moest het wel om een ongeveer gelijke verdeling gaan. Die verdeling kon er op verschillende manieren uitzien en hoefde niet strikt per week bekeken te worden. Zo viel een regeling waarbij het kind afwisselend een week bij de ene ouder en daarna bij de andere ouder verblijft hier bijvoorbeeld ook onder.
Wel moest sprake zijn van een zekere regelmaat. Zo behoorde een kind niet tot beide huishoudens wanneer het de eerste helft van het jaar bij de ene ouder verblijft en de tweede helft bij de andere (per 2024 wel). Gemiddeld genomen komt dit wel neer op ten minste drie dagen per week, maar het wetsartikel had het niet over ‘gemiddeld’, maar over ‘doorgaans’.
Voorbeeld
Een kind verblijft in 2022 elke woensdag, eens in de veertien dagen het weekend en alle vakanties bij de ene ouder. Dit zijn ongeveer 170 dagen in het jaar. Dat is gemiddeld meer dan drie dagen per week. Toch voldoet deze verdeling voor 2022 niet, want die drie dagen per week vinden niet doorgaans plaats. Het kind is doorgaans drie dagen per twee weken (gemiddeld 1,5 dag per week) bij deze ouder. Dat is te weinig. Alleen door de vakanties wordt op jaarbasis het gemiddelde van drie dagen per week gehaald. Dat is niet ‘doorgaans’.
De Afdeling sprak zich ook uit over de term ‘doorgaans’: “Met het woord "doorgaans" wordt bedoeld dat uit de afspraken moet blijken dat volgens een vast patroon in één week zowel de ene ouder als de andere ouder ten minste drie dagen per week de zorg over het kind heeft. De toevoeging "doorgaans" duidt er op dat daaraan niet in alle weken van het jaar, bijvoorbeeld in de vakanties en bij bijzondere gebeurtenissen, behoeft te worden voldaan, maar wel dat deze afwijkingen niet substantieel mogen zijn.” (ECLI:NL:RVS:2018:3626, rechtsoverweging 4.2). Dit betekende volgens de Afdeling dat Toeslagen “als regel mag uitgaan van het reguliere wekelijkse verblijf” en niet hoeft “uit te gaan van een op basis van de feitelijke verzorgingsdagen in het betreffende jaar berekend gemiddeld aantal verblijfsdagen per week” (ECLI:NL:RVS:2019:3895, rechtsoverweging 4.2).
We geven enkele voorbeelden uit jurisprudentie waarbij beoordeeld moest worden of de verdeling voldeed aan ‘doorgaans ten minste drie gehele dagen per week’:
Voorbeelden uit jurisprudentie (tot 2024)
- Het kind verblijft volgens gemaakte afspraken van maandagochtend tot en met vrijdagochtend voor schooltijd bij de moeder. En van vrijdagmiddag na schooltijd tot en met maandagochtend voor schooltijd bij de vader. Voor de schooltijden op vrijdag zijn geen afspraken gemaakt. In de praktijk bleek dat de moeder het kind op vrijdagen ophaalde van school en dat de vader het kind vervolgens bij haar ophaalde. De Afdeling vond daarom dat het kind vrijdags tot het moment waarop de vader haar ’s middags bij de moeder ophaalt (dus ook de schooltijd op vrijdag), behoort tot het huishouden van de moeder.
Conclusie: het kind verblijft niet ten minste drie hele dagen bij haar vader en behoort dus niet tot beide huishoudens (ECLI:NL:RVS:2018:3626, rechtsoverweging 4.4). - De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vader. Ze verblijven steeds twee opeenvolgende weekenden van donderdagmiddag tot maandagochtend bij de moeder, waarna ze één weekend bij de vader verblijven. Hiernaast verbleven ze de helft van feest- en vakantiedagen bij de moeder. Dit extra verblijf van de kinderen vond de Afdeling geen substantiële afwijking in het voordeel van de moeder, omdat die dagen gelijkelijk zijn verdeeld over beide ouders. Er moest daarom naar de gebruikelijke cyclus van drie weken gekeken worden waarin de moeder haar kinderen doorgaans gemiddeld 2,67 dagen per week in huis had.
Conclusie: de kinderen verblijven niet ten minste drie hele dagen bij de moeder en behoren dus niet tot beide huishoudens (ECLI:NL:RVS:2019:3895, rechtsoverweging 4.3). - Het kind verbleef volgens een tweewekelijks schema eerst 2 dagen bij de vader, dan 2 dagen bij de moeder, 4 dagen bij de vader en daarna 6 dagen bij de moeder. In totaal dus 6 dagen bij de één en 8 dagen bij de ander.
Conclusie: het kind verblijft wel ten minste drie hele dagen per week bij iedere ouder en behoort dus tot beide huishoudens (ECLI:NL:HR:2020:415, rechtsoverweging 2.1.2 en 2.5 – dit was een belastingzaak, waar voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) eenzelfde regel geldt).
1.2.3.1.4 Tijd op school/opvang
Aan wie van de ouders wordt de tijd toegerekend dat het kind op school of de opvang zit? Hier kunnen een aantal factoren meespelen:
- Brengen en halen: brengt en haalt dezelfde ouder het kind naar en van de school/opvang? Dan wordt de hele tijd toegerekend aan die ouder. Brengt de ene ouder het kind en haalt de andere het op? Dan wordt de tijd gelijkelijk verdeeld.
- Betalen van de opvang: welke ouder betaalt die dag de opvang? Deze ouder is die dag in principe verantwoordelijk voor het kind, waarmee de hele tijd in beginsel toegerekend kan worden aan hem/haar. Dit hangt ook samen met het volgende punt:
- Opvang bij ziekte: welke ouder vangt het kind op wanneer het op de school/opvang ziek wordt? Dit kan een indicatie zijn dat die dagen geheel aan de desbetreffende ouder toegerekend kunnen worden.
1.2.3.1.5 Birdnesting
Soms verplaatst niet het kind zich tussen twee huizen, maar blijft het kind in één huis wonen en wisselen de ouders hun tijd in dat huis af. Dit wordt birdnesting genoemd. Voor het vaststellen van het huishouden is dan vooral van belang waar de ouders staan ingeschreven:
- Staan ze beide (nog) ingeschreven op het woonadres van het kind, dan blijft er sprake van één huishouden en blijven de ouders elkaars partners (lees hierover ook in paragraaf 1.7.5 van het hoofdstuk ‘Partner’).
- Staan de ouders op verschillende woonadressen ingeschreven, dan zijn er wel twee huishoudens. Meestal zal één ouder op hetzelfde woonadres als het kind ingeschreven staan en de andere ouder op het adres waar hij verblijft wanneer hij niet bij het kind is. Het kind kan dan tot die beide huishoudens behoren als de ouders in nagenoeg gelijke mate in het huis bij het kind verblijven. Dat er in deze situatie sprake is van twee huishoudens (niet één), oordeelde de Kennisgroep IB ook. Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep IB over birdnesting.
1.2.3.1.6 Gevolgen van ongelijke verdeling
Wat als het kind niet in nagenoeg gelijke mate in ieder huishouden verblijft (of tot 2024 doorgaans ten minste drie dagen bij iedere ouder verblijft)? Dan behoort het kind niet tot beide huishoudens, maar alleen tot het huishouden van de ouder waarbij het staat ingeschreven. De ouder waarbij het kind niet staat ingeschreven voldoet dan niet aan de inschrijvingseis van artikel 4, eerste lid, van de Awir. Dit betekent dat het kind, in relatie tot die ouder, niet voldoet aan de kinddefinitie. Het kind telt bij die ouder dan niet mee voor de huurtoeslag en die ouder kan er geen kinderopvangtoeslag voor krijgen (lees hierover meer in de volgende paragraaf).
Let op
Dit is ook zo wanneer de ouder waar het kind niet bij ingeschreven staat, het kind de meeste dagen in huis heeft en/of het kind in belangrijke mate onderhoudt (of zelfs als enige financieel onderhoudt). In zo’n situatie zal die ouder het kind op diens eigen adres moeten inschrijven voordat aan de kinddefinitie voldaan wordt.
Voorbeeld uit jurisprudentie (tot 2024)
Een moeder wilde kinderopvangtoeslag aanvragen voor één van haar kinderen. Het kind stond bij de vader ingeschreven. Het kind verbleef bij de vader van vrijdagmiddag na schooltijd (nadat de moeder het kind eerst ophaalde van school) tot en met maandagochtend. Het kind verbleef niet doorgaans ten minste drie hele dagen bij de vader en behoorde daarom niet tot beide huishoudens. De moeder had daarom geen recht op kinderopvangtoeslag voor dit kind, ook al verbleef het daar meer (ECLI:NL:RVS:2018:3626).
1.2.3.1.7 Welke toeslagen
Het behoren tot twee huishouden door kinderen speelt alleen een rol bij de kinderopvangtoeslag en huurtoeslag. Artikel 4 van de Awir speelt in zijn geheel niet bij het kindgebonden budget en de zorgtoeslag (lees waarom niet in paragrafen 1.5.1 en 1.5.2), dus het horen tot twee huishoudens is voor die toeslagen ook niet van belang.
Voor de kinderopvangtoeslag geldt artikel 4 van de Awir wel (lees in paragraaf 1.5.3 waarom). Iemand kan daarom alleen kinderopvangtoeslag krijgen voor een kind dat bij hem/haar op het woonadres ingeschreven staat. Tenzij het kind tot de huishoudens van beide ouders behoort en bij één van hen staat ingeschreven, dan kan ook de ouder waar het kind niet bij staat ingeschreven kinderopvangtoeslag krijgen. Voor deze ouder maakt het dan overigens niet uit of de andere ouder ook kinderopvangtoeslag krijgt. Wel geldt dat beide ouders gezamenlijk niet meer dan het totale maximale recht aan toeslag kunnen krijgen. Lees hierover ook in paragraaf 1.3.1.4 van het hoofdstuk ‘Kinderopvangtoeslag’.
Voor de huurtoeslag geldt dat iedereen die op het woonadres ingeschreven staat, meetelt in de berekening. Kinderen die op het adres ingeschreven staan zijn medebewoners (zie paragraaf 1.2.3 van het hoofdstuk ‘Medebewoner’). Staat een kind dus niet op het adres ingeschreven, dan telt het niet mee. Dit kan betekenen dat er minder recht bestaat op huurtoeslag, wanneer er daardoor sprake is van een eenpersoonshuishouden in plaats van meerpersoonshuishouden (lees over de soorten huishoudens in paragraaf 1.7.4 van het hoofdstuk ‘Huurtoeslag’). Dat wordt anders als het kind tot de huishoudens van beide ouders behoort. Dan telt het kind mee als medebewoner in die beide huishoudens, dus ook bij de ouder waar het niet ingeschreven staat.
De Afdeling bevestigde dit. In artikel 1a van de Wht staat namelijk dat de Awir op de Wht van toepassing is. Hierbij is geen uitzondering gemaakt voor artikel 4, tweede lid, van de Awir, waardoor dit artikel ook geldt bij de bepaling van het recht op huurtoeslag. De Afdeling kwam daarom tot de conclusie dat het artikel een uitzondering geeft op de hoofdregel dat medebewoners op het adres ingeschreven moeten staan. Die hoofdregel staat in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Awir en artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de Wht (ECLI:NL:RVS:2009:BJ1115, rechtsoverweging 2.4).
1.2.3.2 Uitzondering: schipperskinderen
Kinderen en ouders die op hetzelfde binnenvaartschip wonen, maar niet op een (zelfde) woonadres ingeschreven kunnen staan (een binnenvaartschip heeft namelijk geen adres in de BRP), kunnen wel aan de gezamenlijke inschrijvingseis voldoen van artikel 4, eerste lid, van de Awir. Dit is in een beleidsbesluit bepaald voor de inkomstenbelasting en wordt ook door Toeslagen gevolgd. We lichten dit toe.
Een binnenschipper is iemand die voor zijn beroep vaart op de binnenwateren (rivieren, kanalen en meren). Hij/zij heeft daardoor geen vast woonadres. En inschrijven op het binnenvaartschip is niet mogelijk, want dit is geen adres. Hierdoor kunnen binnenschippers en hun kinderen niet aan het vereiste voldoen van inschrijving op hetzelfde woonadres. Ook niet wanneer ze wél daadwerkelijk samenwonen op het binnenvaartschip. Om die reden wordt voor schipperskinderen een uitzondering gemaakt voor de inkomstenbelasting (waarbij voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) ook geldt dat ouder en kind op hetzelfde woonadres ingeschreven moeten staan).
De uitzondering op de gezamenlijke inschrijfeis geldt voor binnenschippers die samen met een kind aan boord wonen van een binnenschip zonder vast ligplaats en waarbij de ouder en het kind:
- niet op een woonadres ingeschreven kunnen staan in de BRP,
- maar wel op hetzelfde briefadres ingeschreven staan in de BRP (onderdeel 4.2, beleidsbesluit van 27 oktober 2021, staatscourant nr. 44628, 12 november 2021).
Deze uitzondering geldt dus alleen wanneer ouder en kind samen op het schip wonen. Hiervan is meestal geen sprake wanneer het schipperskind leerplichtig wordt. Zij gaan dan in de regel op een internaat wonen en zijn hooguit in de weekenden en vakanties bij hun ouders. Deze kinderen zullen ook ingeschreven staan op het adres van het internaat. In die situatie gaat de uitzondering op de inschrijfeis dus niet op.
Er is geen reden om deze schipperskinderen voor de toeslagen anders te behandelen dan voor de inkomstenbelasting (gezien dezelfde inschrijvingsvoorwaarde). De uitzondering geldt daarom ook voor artikel 4 van de Awir. In de praktijk zal dit overigens niet vaak een rol spelen, want binnenschippers wonen niet in een huurhuis, waardoor geen recht is op huurtoeslag. En zonder vaste ligplaats zal kinderopvang ook lastig zijn.
1.3 Pleegkind
“Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind” (tweede zin van artikel 4, eerste lid, van de Awir). Dit betekent dat pleegkinderen ook vallen onder de kinddefinitie van de Awir. Het pleegkind moet dan wel voldoen aan de overige voorwaarden, dus op hetzelfde woonadres ingeschreven staan en in belangrijke mate onderhouden worden door de aanvrager of partner. Maar allereerst moet het kind een pleegkind zijn. Zo nee, dan hoeft niet verder naar de overige twee voorwaarden gekeken te worden, want dan valt het kind al om die reden niet onder artikel 4, eerste lid, van de Awir. Zo ja, dan moeten de twee overige voorwaarden wel getoetst worden.
De voorwaarde van het in belangrijke mate onderhouden kan een belemmering zijn voor pleegkinderen om onder de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir te vallen. Pleegkinderen waarvoor een pleegvergoeding wordt ontvangen, worden namelijk meestal niet in belangrijke mate onderhouden en zijn daarom vaak geen kinderen in de zin van artikel 4 van de Awir. De vergoeding is namelijk bedoeld voor het onderhoud van het pleegkind. Hierdoor maakt de pleegouder zelf geen of minder onderhoudskosten en zal niet snel aan het minimale kwartaalbedrag voldaan worden (zie paragraaf 1.2.2).
We lichten hieronder het begrip ‘pleegkind’ toe (paragraaf 1.3.1) en bespreken de verschillende vormen van pleegzorg (paragraaf 1.3.2). Specifiek pleegkinderen zonder rechtmatig verblijf bespreken we in paragraaf 1.5.4.1.
1.3.1 Definitie ‘pleegkind’
De Awir geeft geen definitie van het begrip ‘pleegkind’. De wetgever verwees hiervoor naar fiscale jurisprudentie (van de Hoge Raad) dat het ‘pleegkind’ omschrijft als een kind dat wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind (Kamerstukken II, 2004–2005, 29 764, nr. 3, pagina 37). Dit komt overigens ook overeen met de definitie in de wetgeving voor de kinderbijslag (artikel 4, derde lid, van de AKW). Een pleegkind is dus geen ‘eigen kind’ en woont ook (deels en/of tijdelijk) niet bij de eigen ouders, maar wordt door de pleegouder wel opgevoed en onderhouden alsof het een eigen kind zou zijn. Er kan een familierelatie bestaan tussen het pleegkind en de pleegouder (bijvoorbeeld een oom of tante), maar dit hoeft niet.
Formele pleegzorg en de bijbehorende pleegvergoeding duurt meestal maximaal totdat het pleegkind 18 jaar is, tenzij het pleegkind daarna kiest voor vrijwillige voortzetting van de pleegzorg. Dit kan tot maximaal 23 jaar. De kinddefinitie van artikel 4 van de Awir kent echter geen leeftijdsgrens (zie ook paragraaf 1.2.1.4.5). Een pleegkind dat ook na de 18/23-jarige leeftijd nog wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind, is daarom nog steeds een pleegkind dat onder artikel 4 van de Awir kan vallen. Er moet dan wel aan de eis van het in belangrijke mate onderhouden worden voldaan en het pleegkind moet nog bij de pleegouder wonen.
Wat betekent het opvoeden en onderhouden als een eigen kind precies? De licht de Hoge Raad toe, onder andere in een uitspraak uit 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2661 en bijbehorende conclusie van de AG: ECLI:NL:PHR:2016:755). De HR gaf aan dat voor het zijn van een pleegkind aan de dubbele toets moet zijn voldaan: het verzorgen/onderhouden én opvoeden als een eigen kind. Voor de onderhoudseis moet sprake zijn van een financiële band en voor de opvoedingseis van een ideële band. Voor de financiële band moet het kind ten minste in zekere mate door de pleegouder financieel worden onderhouden. Hiervan is geen sprake als het kind zelf een substantieel deel van de middelen bijdraagt waarmee de verzorging wordt gefinancierd, of deze middelen worden verkregen van een derde (bijvoorbeeld een familielid of in de vorm van een pleegvergoeding). Met andere woorden: de kosten van onderhoud en opvoeding moeten in voldoende mate drukken op de pleegouder zelf.
We lichten de uitspraak van de HR en de verschillende elementen van de onderhouds- en opvoedingseis hieronder nader toe:
Jurisprudentie HR: pleegkind dat wordt onderhouden en opgevoed als eigen kind
Onderhoudseis
De onderhoudseis houdt een financiële band tussen de pleegouder en het kind in. Het kind moet ten minste in zekere mate door de pleegouder financieel worden onderhouden. Hiervan is geen sprake als het kind zelf een substantieel deel van de middelen bijdraagt waarmee de verzorging wordt gefinancierd, of deze middelen worden verkregen van een derde. Met andere woorden: de kosten van onderhoud en opvoeding moeten in voldoende mate drukken op de pleegouder zelf (ECLI:NL:PHR:2016:755, rechtsoverweging 7.1 tot en met 7.5).
Opvoedingseis
De opvoedingseis houdt een ideële band tussen de pleegouder en het kind in. Wanneer iemand het juridische gezag of de voogdij heeft, kan dit een aanwijzing zijn dat aan de opvoedingseis is voldaan. Dit is niet doorslaggevend. Ook als de pleegouder niet het juridische gezag of de voogdij heeft, kan aan de opvoedingseis worden voldaan wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter heeft. De volgende omstandigheden kunnen van belang zijn voor de vraag of aan de opvoedingseis is voldaan (ECLI:NL:PHR:2016:755, rechtsoverweging 7.1 tot en met 7.5):
- de leeftijd van het kind;
- de (mate van) bemoeienis van de pleegouder bij de opvoeding van het kind;
- of het kind bij de pleegouder verblijft en, zo ja, de duur van het verblijf;
- de sterkte van de band tussen het kind en zijn natuurlijke ouders (de pleegouder kan niet de plaats innemen van de ouder van het kind, als laatstgenoemde nog in zekere mate contact met het kind onderhoudt c.q. bij de opvoeding betrokken wenst te zijn);
- de vraag bij wie de verantwoordelijkheid voor het kind berust;
- of het kind al dan niet onder toezicht is gesteld;
- of het kind zich binnen de invloedsfeer van de pleegouder bevindt,
- en of het pleegkind de pleegouder als eigen ouder beschouwt.
Casus
De HR moest in de volgende situatie oordelen of sprake was van een pleegkind:
- Het kind woonde bij haar biologische moeder.
- Er was een omgangsregeling: het kind verbleef om de week een weekend bij de belanghebbende (de mogelijke pleegouder) en een deel van de vakantieperioden.
- Buiten de omgangsregeling verbleef het kind ook regelmatig bij de belanghebbende.
Oordeel
De HR oordeelde dat het kind een pleegkind van de belanghebbende is (ECLI:NL:HR:2016:2661, rechtsoverweging 2.3 en 2.4). Er wordt namelijk voldaan aan de onderhoudseis (dat stond niet ter discussie). Er wordt ook niet alleen maar financieel in de opvoeding voorzien. En de belanghebbende is bij Jeugdzorg als contactpersoon van het kind aangewezen en neemt daarmee de plaats van een ouder in (ECLI:NL:PHR:2016:755, rechtsoverweging 7.6 tot en met 7.14).
1.3.2 Vormen van pleegzorg
Pleegzorg kan op verschillende manieren plaatsvinden. Bijvoorbeeld door pleegouders met een indicatie pleegzorg op grond van de Jeugdwet. Dit kan op vrijwillige basis als de ouders akkoord zijn met uithuisplaatsing of gedwongen waarbij de kinderrechter toestemming moet geven voor ondertoezichtstelling. Pleegzorg kan hiernaast ook plaatsvinden door pleegouders zonder wettelijke indicatie of door familie of vrienden (netwerkpleegzorg) in de vorm van vrijwillige pleegzorg.
Om te bepalen of het pleegkind onder de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir valt, onderscheiden we drie groepen pleegkinderen:
Groepen pleegkinderen | Kind in de zin van de Awir | paragraaf | |
---|---|---|---|
1. | Kinderen die in overleg met Bureau Jeugdzorg uit huis worden geplaatst en ondergebracht bij een pleeggezin | Vaak niet | 1.3.2.1 |
2. | Kinderen waarvoor de pleegouder kinderbijslag ontvangt | Ja | 1.3.2.2 |
3. | Kinderen waarvoor de biologische ouder kinderbijslag ontvangt | Soms | 1.3.2.3 |
We lichten deze drie groepen pleegkinderen nader toe.
1.3.2.1 Groep 1: door Jeugdzorg uit huis geplaatst
Pleegkinderen die door Jeugdzorg uit huis zijn geplaatst en bij een pleeggezin zijn ondergebracht, voldoen vaak niet aan de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir. Dit komt doordat de pleegouders meestal een pleegvergoeding ontvangen. Met die vergoeding kunnen ze voorzien in het onderhoud van het pleegkind. Ze maken dan zelf geen onderhoudskosten en voldoen niet aan de voorwaarde van ‘in belangrijke mate onderhouden’. Tenzij ze boven op de pleegvergoeding nog eigen kosten maken voor het kind die minimaal zoveel zijn als het kwartaalbedrag dat geldt als maatstaf voor het ‘in belangrijke mate onderhouden’ (zie paragraaf 1.2.2).
Toeslagen is overigens niet in het bezit van informatie over pleegvergoedingen. Om te bepalen of het pleegkind in belangrijke mate wordt onderhouden, kijkt Toeslagen daarom eerst of de pleegouder kinderbijslag ontvangt:
- Zo ja, dan neemt Toeslagen aan dat de pleegouder het pleegkind in belangrijke mate onderhoudt. Het pleegkind is dan een kind in de zin van de Awir (zie paragraaf 1.2.2.1).
- Zo nee, dan moet de pleegouder aannemelijk maken dat hij/zij in belangrijke mate bijdraagt aan het ouderhoud van het pleegkind (zie paragraaf 1.2.2.2). Het bedrag dat gedekt wordt door de pleegvergoeding telt hierbij niet mee.
Let op
Voor de kinderopvangtoeslag geldt een uitzondering. In artikel 1.3, tweede lid, onderdeel a, van de Wko staat namelijk dat in afwijking van artikel 4, derde lid, van de Awir een kind voor wie de pleegouder een vergoeding ontvangt op grond van de Jeugdwet, geacht wordt door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden. Dit pleegkind voldoet dan in beginsel niet aan de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir, maar de pleegouder kan er wel kinderopvangtoeslag voor krijgen. Zie ook paragraaf 1.5.3 over de kinderopvangtoeslag.
1.3.2.2 Groep 2: verzorgd/opgevoed als eigen kind + kinderbijslag
Er kan ook sprake zijn van een pleegkind zonder dat Jeugdzorg betrokken is, namelijk wanneer de pleegouder het kind verzorgt en opvoedt als eigen kind (zie paragraaf 1.3.1). Wanneer de pleegouder kinderbijslag voor dit pleegkind ontvangt (dat op hetzelfde adres staat ingeschreven), voldoet het pleegkind aan de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir. Er wordt nu namelijk aan alle drie de voorwaarden voldaan:
- Voorwaarde 1: door het verzorgen en opvoeden als eigen kind is het kind een pleegkind. Pleegkinderen zijn gelijkgesteld aan bloed- en aanverwanten in de neergaande lijn (zie paragraaf 1.2.1.4.1).
- Voorwaarde 2: door het ontvangen van kinderbijslag neemt Toeslagen aan dat de pleegouder het pleegkind in belangrijke mate onderhoudt (zie paragraaf 1.2.2.1).
- Voorwaarde 3: het pleegkind staat op hetzelfde adres ingeschreven als de pleegouder.
1.3.2.3 Groep 3: verzorgd/opgevoed als eigen kind + geen kinderbijslag
Wat als niet de pleegouder, maar de biologische ouder de kinderbijslag ontvangt voor het kind? Dan wordt het kind in beginsel onderhouden door de biologische ouder. Voor het ontvangen van kinderbijslag geldt namelijk als voorwaarde dat de ouder het kind onderhoud door minimaal een bepaald kwartaalbedrag aan het kind te besteden (zie paragraaf 1.2.2.1). Door het ontvangen van de kinderbijslag door de biologische ouder, staat in beginsel vast dat die ouder het kind (financieel) onderhoudt. De pleegouder kan dan in principe niet ook het kind onderhouden. Voor die pleegouder is dan meestal geen sprake van ‘verzorgen en opvoeden als eigen kind’. Daarmee is het pleegkind ook eigenlijk geen pleegkind en valt het ook niet onder de kinddefinitie van de Awir. Er wordt namelijk niet voldaan aan de eerste voorwaarde van ‘bloed- of aanverwant in de neergaande lijn’. Doordat het kind geen pleegkind is, wordt het hier niet mee gelijkgesteld. Daarnaast wordt het kind niet in belangrijke mate onderhouden door de pleegouder, maar door de biologische ouder.
Echter, soms kan een pleegouder een kind wél verzorgen en opvoeden als eigen kind, terwijl de biologische ouder de kinderbijslag ontvangt. En/of het juridische gezag of de voogdij over het kind heeft. Hierover oordeelde de HR in 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2661). Lees over deze uitspraak en de opvoedings- en onderhoudseis uitgebreid in paragraaf 1.3.1. Wanneer de biologische ouder de kinderbijslag ontvangt, kan dit een aanwijzing zijn dat alleen hij/zij het kind onderhoud en niet de pleegouder. Dit is echter niet doorslaggevend. Zo kan de pleegouder ook nog kosten maken voor het kind en daarmee het kind financieel onderhouden. En als de pleegouder niet het juridische gezag of de voogdij heeft, kan dit een aanwijzing zijn dat niet aan de opvoedingseis is voldaan. Maar ook dit is niet doorslaggevend. De pleegouder kan evengoed aan de opvoedingseis voldoen wanneer de verhouding tussen pleegouder en pleegkind in zekere mate een duurzaam en bestendig karakter heeft.
Volgt uit bovenstaande beoordeling dat het kind wél wordt verzorgd/onderhouden en opgevoed als een eigen kind door de pleegouder, dan voldoet het kind aan de definitie ‘pleegkind’. Kan de pleegouder, die geen kinderbijslag ontvangt, ook aantonen dat hij/zij het kind in belangrijke mate onderhoudt door minimaal het voorgeschreven kwartaalbedrag aan het kind te besteden (zie paragraaf 1.2.2), dan wordt voldaan aan de kinddefinitie van de Awir (zolang het kind ook op het adres van de pleegouder staat ingeschreven).
1.4 Ouder-kind relatie
Hoe kan Toeslagen nagaan of er een ouder-kind relatie bestaat? Vaak staat dit in de BRP of kan het daaruit afgeleid worden, maar dit is niet altijd het geval. Toeslagen kan in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens in de BRP, maar moet de belanghebbende wel een kans geven om aannemelijk te maken dat de ouder-kind relatie er wel is als deze niet in de BRP staat. We bespreken hierna beide situaties.
1.4.1 In de BRP
Bloedverwantschappen staan in de BRP. In ieder geval die in neergaande en opgaande lijn in de eerste graad: ouders en kinderen. De relatie tussen grootouders en kleinkinderen (tweede graad) staat niet direct in de BRP, maar kan wel in de BRP achterhaald worden via de relaties van hun kinderen/ouders.
Let op
Wanneer een bloedverwantschap in de BRP staat, dan is deze aanwezig. Maar wanneer een bloedverwantschap niet in de BRP staat, wil dit niet zeggen dat die afwezig is. Hierover meer in de volgende paragraaf.
Aanverwantschappen staan niet in de BRP. De relatie met (voormalige) gehuwde of geregistreerde partners echter wel. En bij die partner staat wie zijn/haar kinderen zijn. Op die manier kan dus ook de stiefouder/stiefkind relatie nagegaan worden.
1.4.2 Niet in de BRP
De BRP kent alleen bloedverwantschappen en relaties bij een huwelijk, geregistreerd partnerschap en notarieel samenlevingscontract. De pleegouder/pleegkind relatie staat dus niet in de BRP en zal daarom uit documenten moeten blijken.
Soms staan echter ook ouder-kind relaties bij bloedverwantschappen niet in de BRP. Dit komt weleens voor bij gezinnen die naar Nederland emigreren, maar kan zich ook in andere situaties voordoen. Bijvoorbeeld wanneer de ouder het kind niet erkent maar op basis van DNA-onderzoek wel de biologische ouder is, zo blijkt uit een uitspraak van de Afdeling:
Voorbeeld uit jurisprudentie
Een ouder vroeg kinderopvangtoeslag aan voor twee kinderen, maar stond voor beide niet als ouder geregistreerd in de BRP. De ouder toonde voor één van de kinderen met een ouderschapsonderzoek aan dat het zijn kind was. Dit bewees dat het kind een bloedverwant in neergaande lijn is. Het is volgens de Afdeling verder niet vereist dat de ouder het kind als zijn kind heeft erkend of op andere wijze de juridische ouder is. De ouder had daarom recht op kinderopvangtoeslag voor het kind (ECLI:NL:RVS:2014:1787, rechtsoverweging 4.2).
Kortom: het is altijd belangrijk om verder onderzoek te doen (eventueel door het opvragen van bewijsstukken) wanneer iemand aangeeft ouder van een kind te zijn, terwijl dit niet blijkt uit de BRP. Uit het ontbreken van de relatie in de BRP kan niet zonder meer afgeleid worden dat er geen ouder-kind relatie is.
1.5 Per toeslag
De wetgever gaf bij het invoeren van de Awir aan dat het begrip ‘kind’ voor verschillende inkomensafhankelijke regelingen relevant is: “Een inventarisatie van de verschillende regelingen waarin het begrip gebruikt wordt, leert dat de gehanteerde begrippen sterk uiteen lopen. De reden hiervoor is dat regelingen veelal zijn toegespitst op bepaalde specifieke kinderen (variërend van algemene specificaties als leeftijdsgrenzen tot verdergaande specificaties als «kinderen waarvoor kinderopvang wordt genoten» of «schoolgaande kinderen»).” De wetgever vond het “gelet op de diversiteit aan begrippen en regelingspecifieke kenmerken” niet wenselijk om in de Awir de begrippen ouder en kind “zodanig te harmoniseren dat zij onverkort kunnen worden toegepast op de verschillende inkomensafhankelijke regelingen waarin deze begrippen een rol spelen.” Het kindbegrip van artikel 4 van de Awir is daarom bedoeld als een uniform toepasbaar basisbegrip dat “in de materiewetten nader kan worden aangevuld met de regelingspecifieke kenmerken” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 16).
Kortom: de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir geldt in beginsel voor alle toeslagen (omdat de Awir als geheel voor alle toeslagen geldt), maar voor iedere toeslag kunnen hierop uitzonderingen of aanvullingen gelden.
We bespreken hierna de kinddefinitie per toeslag en de invloed op het toeslagpartnerschap:
- Kindgebonden budget: paragraaf 1.5.1
- Zorgtoeslag: paragraaf 1.5.2
- Kinderopvangtoeslag: paragraaf 1.5.3
- Huurtoeslag: paragraaf 1.5.4
- Partnerschap: paragraaf 1.5.5
1.5.1 Kindgebonden budget
Voor het kindgebonden budget geldt artikel 4 van de Awir in zijn geheel niet. In artikel 1, derde lid, van de Wkb staat namelijk dat dit artikel niet van toepassing is. Voor deze toeslag geldt in principe dat de ouder die de kinderbijslag ontvangt, recht heeft op kindgebonden budget (zolang ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan, zie hiervoor het hoofdstuk ‘Kindgebonden budget’). Toeslagen hoeft voor deze toeslag dus niet te toetsen of het kind voldoet aan de voorwaarden van artikel 4 van de Awir. Dit betekent onder andere dat als een ouder aantoont dat hij het kind in belangrijke mate onderhoudt, er nog steeds geen recht op kindgebonden budget bestaat als er geen recht op kinderbijslag is.
1.5.2 Zorgtoeslag
Voor de zorgtoeslag spelen kinderen geen rol. De Wzt sluit de toepassing van artikel 4 van de Awir niet uit, zoals de Wkb (zie de vorige paragraaf). Toch is de kinddefinitie voor deze toeslag niet relevant, omdat kinderen niet meetellen in de berekening. Alleen een eventuele toeslagpartner telt mee. Het hebben van kinderen is ook niet van belang voor de hoogte van de toeslag. Lees in het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’ over de factoren die wél van belang zijn.
1.5.3 Kinderopvangtoeslag
Artikel 4 van de Awir geldt wel voor de kinderopvangtoeslag. Iemand kan dus alleen kinderopvangtoeslag krijgen voor een kind dat bij hem/haar op het woonadres ingeschreven staat en in belangrijke mate wordt onderhouden. Als het kind tot de huishoudens van beide ouders behoort en bij één van hen staat ingeschreven, dan kunnen zij allebei voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen. Ook de ouder waar het kind niet bij ingeschreven staat. Lees over de begrippen ‘ouder’ en ‘kind’ in het kader van de kinderopvangtoeslag verder in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Kinderopvangtoeslag’.
Dat artikel 4 van de Awir van toepassing is op de kinderopvangtoeslag blijkt onder andere uit de wetsgeschiedenis. De wetgever gaf bij de invoering van de Awir aan dat het begrip ‘kind’ in de Wko niet afzonderlijk wordt gedefinieerd, maar dat dit wordt afgeleid uit de ouderdefinitie. “Een ouder in de zin van de Wet kinderopvang is een persoon die met het kind waarop de kinderopvang betrekking heeft een huishouding voert en dit kind in belangrijke mate onderhoudt en wat de leeftijdscriteria betreft geldt de Wet kinderopvang voor kinderen tot en met het primair onderwijs.” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 16).
De wetgever koos ervoor om in de Awir geen definitie van ‘ouder’ op te nemen. Daarom wordt voor de Awir “[…] het begrip «ouder» in de civielrechtelijke betekenis opgevat, terwijl de ouder in de Wet kinderopvang als gerechtigde tot de tegemoetkoming een definitie heeft gekregen die daarvan afwijkt. De aanwezigheid van een kind bepaalt de aanspraak op een inkomensafhankelijke tegemoetkoming op grond van een kinderregeling. De kinddefinitie in dit wetsvoorstel bevat als samenstellende vereisten dat het een kind betreft dat in belangrijke mate wordt onderhouden door belanghebbende of zijn partner en op hetzelfde adres als belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De definitie in het wetsvoorstel omvat daarmee ook (achter)kleinkinderen. Doordat deze voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen mede als kind worden aangemerkt wordt bereikt dat grootouders die bijvoorbeeld de kosten van kinderopvang voor bij hen inwonende kleinkinderen […] betalen, daarvoor een tegemoetkoming kunnen krijgen.” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 16).
Dat artikel 4 van de Awir geldt voor de kinderopvangtoeslag kan ook uit de Wko afgeleid worden. Zo staat in artikel 1.1 van de Wko dat de ouder de bloed- of aanverwant in opgaande lijn (of de pleegouder) van een kind is. Omdat de wet zelf geen definitie van de term ‘kind’ geeft, moet worden teruggevallen op de kinddefinitie van de Awir. Bovendien verklaart artikel 1.3 van de Wko dat de Awir van toepassing is. Hierbij wordt wel een uitzondering gemaakt voor het derde lid van artikel 4 van de Awir voor pleegouders (waarover hieronder meer), maar de overige leden van het artikel zijn gewoon van toepassing.
1.5.3.1 Uitzondering voor pleegkinderen
In twee artikelen maakt de Wko een uitzondering voor pleegouders:
- De ouder is de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, waarbij een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing blijft bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap (artikel 1.1 van de Wko).
- In afwijking van artikel 4, derde lid, van de Awir wordt een kind voor wie de pleegouder een vergoeding ontvangt op grond van de Jeugdwet geacht door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden (artikel 1.3, tweede lid, onderdeel a, van de Wko).
Dit betekent dat een pleegkind dat niet voldoet aan de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir, omdat de pleegouder ervoor een pleegvergoeding ontvangt en het pleegkind daarom niet in belangrijke mate onderhoudt, toch als kind geldt voor de kinderopvangtoeslag. En de pleegouder als ouder. De reden hierachter is dat de kinderopvangtoeslag niet bedoeld is als inkomensondersteuning in een bepaalde last. De kinderopvangtoeslag is bedoeld om ouders te ondersteunen bij het combineren van arbeid en de zorg voor kinderen. De wetgever vond het wenselijk dat ook pleegouders arbeid en de (pleeg)zorg kunnen combineren. Lees in paragraaf 1.3 waarom deze pleegkinderen niet voldoen aan artikel 4 van de Awir.
1.5.4 Huurtoeslag
Artikel 4 van de Awir geldt wel voor de huurtoeslag. Hoewel de huurtoeslag geen directe verwijzing naar het kind kent, heeft de bepaling wel gevolgen. Zoals al toegelicht in paragraaf 1.2.3.1.7 kan een kind als medebewoner in de huurtoeslag van beide ouders meetellen, wanneer het tot beide huishoudens behoort en bij één van hen staat ingeschreven.
Overigens tellen kinderen die op hetzelfde woonadres staan ingeschreven altijd mee als medebewoners, ook wanneer ze niet aan de voorwaarden van artikel 4 van de Awir voldoen (bijvoorbeeld wanneer ze niet in belangrijke mate worden onderhouden). Lees meer over kinderen als medebewoners in paragraaf 1.2.3 van het hoofdstuk ‘Medebewoner’.
1.5.4.1 Pleegkind zonder rechtmatig verblijf
Minderjarige vreemdelingen worden soms op verzoek van de overheid opgevangen in pleeggezinnen wanneer zij alleen, zonder hun ouders, in Nederland zijn. Dit pleegkind telt dan ook als medebewoner mee bij de huurtoeslag van het pleeggezin. Wanneer de minderjarige vreemdeling geen rechtmatig verblijf (meer) heeft, heeft het pleeggezin nog wel recht op huurtoeslag. Alleen bij onrechtmatig verblijvende medebewoners van 18 jaar of ouder vervalt dat recht (artikel 9, derde lid, van de Awir). Woont de vreemdeling na de 18e verjaardag nog bij het pleeggezin en heeft hij/zij dan geen geldige status, dan ontvangt het gezin geen huurtoeslag meer.
Lees meer over de verblijfsstatus van medebewoners in paragraaf 1.3.3 van het hoofdstuk ‘Medebewoner’.
1.5.4.2 Inkomensvrijstelling
Voor kinderen tot 23 jaar die medebewoner zijn bestaat een inkomensvrijstelling (artikel 7, zesde lid, van de Awir). Lees hierover meer in paragraaf 1.4.3 van het hoofdstuk ‘Inkomen’.
Deze vrijstelling staat echter los van het kindbegrip van artikel 4 van de Awir. De vrijstelling geldt namelijk niet voor een ‘kind’, maar voor “een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind” is. Hieruit volgt dus ook, door de toevoeging van ‘eerstegraads’, dat de vrijstelling geldt voor kinderen (waaronder adoptie- en stiefkinderen) en pleegkinderen, maar niet voor kleinkinderen. Terwijl artikel 4 van de Awir zich niet beperkt tot de eerste graad (zie ook paragraaf 1.2.1.4.4).
Onder het “pleegkind” in artikel 7, zesde lid, van de Awir vallen alle soorten pleegkinderen. Dat wil zeggen de pleegkinderen die (in enig jaar) in belangrijke mate worden (of zijn) onderhouden én de pleegkinderen waarvoor (in enig jaar) een pleegzorgvergoeding wordt/is ontvangen, waardoor het pleegkind niet in belangrijke mate door de pleegouder wordt onderhouden. Lees hierover verder in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen over pleegkindbegrip voor vaststelling toetsingsinkomen huurtoeslag. En lees meer over het begrip ‘pleegkind’ in paragraaf 1.3.
De inkomensvrijstelling geldt voor inwonende (pleeg)kinderen die bij de aanvang van het berekeningsjaar (1 januari) de leeftijd van 23 jaar nog niet hebben bereikt. Zoals besproken in paragraaf 1.3.1 wordt vanaf het 18e jaar vaak geen pleegvergoeding meer toegekend. Wordt het kind echter nog wel onderhouden en opgevoed als een eigen kind, dan is het nog een pleegkind en valt het nog onder de inkomensvrijstelling tot 23 jaar. De rechtbank Den Haag oordeelde ook dat een nog thuiswonend pleegkind vanaf 18 jaar waarvoor geen pleegvergoeding meer wordt ontvangen vanaf dat moment niet verschilt van een eigen kind. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding is om de pleegouder-pleegkind relatie te laten eindigen bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd door het thuiswonende pleegkind. Het meerderjarige thuiswonende pleegkind moet daarom ook gelijkgesteld worden met een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn, vond de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2017:1295, rechtsoverweging 10 en 11 en ECLI:NL:RBDHA:2017:1297, rechtsoverweging 8 en 9).
1.5.5 Partnerschap
Voor een aantal toeslagpartnerschappen moeten de partners (of één van hen) een kind hebben. Daarnaast bestaat er een uitzondering op het partnerschap voor eerstegraads bloed- en aanverwanten en pleegkinderen. In hoeverre is de kinddefinitie van artikel 4 van de Awir hierop van toepassing?
1.5.5.1 Kind uit de relatie geboren
Er bestaat een partnerschap wanneer twee personen op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en uit hun relatie een kind is geboren (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir). Hierbij is artikel 4 van de Awir niet van toepassing. Waarom niet en wat wordt hier dan wel met kind bedoeld? Lees hierover in paragraaf 1.3.3.1 van het hoofdstuk ‘Partner’.
1.5.5.2 Minderjarig kind van één van beiden
Twee meerderjarigen zijn elkaars partners wanneer zij op hetzelfde woonadres ingeschreven staan samen met een minderjarig kind van ten minste één van beiden, tenzij ze een schriftelijke huurovereenkomst hebben afgesloten (artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir). Wanneer is sprake van een “kind van ten minste één van beiden”? Hiervoor kijken we wel naar artikel 4 van de Awir, aangezien die de definitie voor het ‘kind’ geeft. Met als extra voorwaarde dat het kind minderjarig moet zijn. Dit betekent dat er ook een partnerschap kan ontstaan bij een inwonend pleegkind (wanneer die in belangrijke mate door één van de partners wordt onderhouden, zie paragraaf 1.3). Lees hierover verder in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen over het ontstaan van partnerschap tussen twee volwassenen met een minderjarig pleegkind.
Lees over het partnerschap van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir in paragraaf 1.3.7 van het hoofdstuk ‘Partner’.
1.5.5.3 Uitzondering voor eerstegraads bloed- en aanverwanten en pleegkinderen
Een (pleeg)kind is geen toeslagpartner. (Tot 1 januari 2025 gold een maximale leeftijd van 27 jaar voor deze uitzondering.) Die uitzondering op het partnerschap staat in artikel 3, vijfde lid, van de Awir. Dat artikel gebruikt echter niet de woorden ‘kind’ en ‘pleegkind’. Daarom is artikel 4 van de Awir hier niet van toepassing. In plaats daarvoor wordt in de partnerschapsuitzondering specifiek genoemd:
- “een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende”;
- “een persoon […] voor wie de belanghebbende in enig jaar een pleegvergoeding […] dan wel voor wie de belanghebbende in enig jaar kinderbijslag heeft ontvangen”.
Lees verder over deze uitzondering op het partnerschap in paragraaf 1.5 van het hoofdstuk ‘Partner’