Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

22 Kinderopvangtoeslag

1.1 Inleiding

De kinderopvangtoeslag is een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Kinderopvang is nodig wanneer de ouders werken, proberen weer aan het werk te komen via een re-integratietraject, studeren en/of een verplichte inburgeringscursus volgen. De kosten voor kinderopvang kunnen dan flink oplopen. Als ouders dit niet zouden kunnen betalen, zouden zij niet of minder kunnen werken (of re-integreren, studeren of inburgeren). Wat ook weer tot minder inkomen leidt en een lagere arbeidsparticipatie. Dit vond de overheid niet wenselijk en riep daarom de kinderopvangtoeslag in het leven. De toeslag is inkomensafhankelijk. Dit betekent dat mensen met een hoger inkomen minder kinderopvangtoeslag krijgen en mensen met een lager inkomen meer. Verder zijn er nog een allerlei factoren van belang voor het recht op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag. We bespreken in dit hoofdstuk alle voorwaarden voor het recht op de toeslag en alle elementen die de hoogte ervan beïnvloeden.

In dit hoofdstuk

We zetten eerst kort het wettelijk kader op een rijtje en de voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag (paragraaf 1.2). Daarna gaan we in op al die voorwaarden. We bespreken eerst de ouder en het kind (paragraaf 1.3) en het betalen van de opvangkosten (paragraaf 1.4). Daarna komt de opvang aan bod, waaronder de definitie van kinderopvang en de verschillende soorten opvang (paragraaf 1.5). Vervolgens lichten we de arbeidseis toe waar de aanvrager en partner aan moeten voldoen (paragraaf 1.6). Tot slot bespreken we het woon- en werkland van de aanvrager en partner (paragraaf 1.7) en de verschillende elementen in de berekening van de kinderopvangtoeslag (paragraaf 1.8).

Wetswijzigingen

De regels voor de kinderopvangtoeslag zijn door de jaren heen regelmatig gewijzigd. We zetten de meest relevante wijzigingen op een rijtje in Bijlage 1.

Terminologie

De Wko gebruikt voor de aanvrager de term ‘ouder’. Dat doen we in dit hoofdstuk daarom meestal ook, maar kiezen we soms voor ‘aanvrager’ wanneer dat duidelijker is.

Er is alleen recht op kinderopvangtoeslag wanneer de ouder en partner arbeid verricht of doelgroeper is. Met de term ‘doelgroeper’ bedoelen we iemand die geen arbeid verricht, maar een re-integratietraject volgt, studeert of een verplichte inburgeringscursus volgt. Deze voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag noemen we de ‘arbeidseis’. Hiermee wordt dan dus arbeid in brede zin genoemd, waar de doelgroepen ook onder vallen.

Afkortingen en begrippen

In het hoofdstuk ‘Afkortingen en begrippen’ staat een afkortingen- en begrippenlijst. Hierin staan alle in het Handboek gebruikte afkortingen. Ook worden veel begrippen toegelicht. Kijk daar dus als een afkorting of begrip onbekend of onduidelijk is.

1.2 Wettelijk kader

De belangrijkste wetten en regelingen voor de bepaling van het recht op, en de hoogte van, kinderopvangtoeslag zijn:

Zoals op alle toeslagen, is ook de overkoepelende Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op de kinderopvangtoeslag van toepassing. Wel maakt de Wko daarop enkele uitzonderingen (artikel 1.3 van de Wko):

De Wko bestaat overigens sinds 2005 en is daarmee een jaar ouder dan de Awir. De Wko valt hierdoor vanaf 2006 onder de Awir. Sindsdien heeft de Wko ook nog enkele naamswijzigingen ondergaan. Per 1 augustus 2010 wijzigde de naam in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp), omdat in de wet ook de regels over peuterspeelzalen stonden. De nummering van alle artikelen is toen ook aangepast. Per 2018 heet de wet weer de Wet kinderopvang (Wko), omdat de peuterspeelzalen toen opgingen in de kinderopvangorganisaties. De nummering van de artikelen bleef dit keer ongewijzigd.

1.2.1 Voorwaarden kinderopvangtoeslag

In de hiervoor genoemde wet- en regelgeving staan alle voorwaarden voor het kunnen toekennen en berekenen van de kinderopvangtoeslag. Die voorwaarden bestaan uit verschillende elementen. Deze komen allemaal aan bod in dit hoofdstuk. We zetten ze hier vast op een rijtje met een korte toelichting. Ga voor de volledige toelichting naar de genoemde paragraaf.

ElementKorte toelichtingParagraaf
Ouder en kindAlleen een ‘ouder’ kan in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag voor de kinderopvang van een ‘kind’.1.3
Betaalde kostenEen ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner betaalde kosten.1.4
OpvangDe opvang van het kind moet aan bepaalde eisen voldoen, plaatsvinden bij een geregistreerd kindercentrum of geregistreerde gastouderopvang en op basis van een schriftelijke overeenkomst.1.5
ArbeidseisDe ouder komt alleen in aanmerking voor kinderopvangtoeslag als hij en zijn eventuele partner arbeid (in de breedste zin van het woord) verrichten.1.6
Woon/werklandEr gelden beperkingen voor het land waarin de ouder mag wonen en werken.1.7
BerekeningDe hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van de draagkracht en de kosten van kinderopvang. Die kosten worden bepaald door het aantal uren opvang, de uurprijs en de soort kinderopvang. Hierbij geldt een maximaal aantal uren en een maximale uurprijs. Ook is er een verband tussen het aantal uren waarvoor recht bestaat op toeslag en hoeveel de ouder (en eventuele partner) in het jaar werkt.1.8

1.3 Ouder en kind

De Wko gebruikt voor de aanvrager de term ‘ouder’. Alleen een ouder kan aanspraak maken op kinderopvangtoeslag (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko). De Wko kent voor de kinderopvangtoeslag een eigen definitie van een ‘ouder’. Daarvoor moet onder andere sprake zijn van een ‘kind’, waarvoor de Awir een eigen definitie kent. We lichten deze twee definities hierna toe in paragraaf 1.3.1 (ouder) en paragraaf 1.3.2 (kind).

1.3.1 Ouder

Zoals hierboven gezegd kan alleen een ouder aanspraak maken op kinderopvangtoeslag (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko). Voor de kinderopvangtoeslag is een ouder (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko):

  • de bloed- of aanverwant in opgaande lijn
  • of de pleegouder (waarbij voor de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing blijft): paragraaf 1.3.1.1
  • van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft: paragraaf 1.3.2 

De ouder is dus een bloed- of aanverwant in de opgaande lijn. De termen ‘bloedverwant’ en ‘aanverwant’ bespreken we in paragrafen 1.2.1.1 en 1.2.1.2 van het hoofdstuk ‘Kind’. De term ‘opgaande lijn’ betekent alle voorouders (ouders, grootouders, overgrootouders, etc.). Hierin bestaan verschillende graden: ouders zijn verwanten in de opgaande lijn in de 1e graad, grootouders in de 2e graad, en zo verder. De ouder-definitie van de Wko beperkt zich niet tot een bepaalde graad, dus alle voorouders komen in aanmerking en kunnen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag (als ze aan de overige voorwaarden voldoen).

Let op!  Let op

Uitbreiding aanverwantschap bij ongehuwden voor toeslagen (per 2023)
Aanverwantschap ontstaat alleen door een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Per 1 januari 2023 is de Awir gewijzigd en is een uitbreiding van aanverwantschap ingevoerd. Dit staat in artikel 3, zevende lid, van de Awir. Dit artikel bepaalt dat voor de toeslagen twee ongehuwde personen die als toeslagpartners aangemerkt zijn (geweest), voor de bepaling van de aanverwantschap gelijkgesteld zijn met (voormalige) gehuwden.

Zoals uit de ouder-definitie blijkt wordt dus “in afwijking van het spraakgebruik, niet zonder meer de vader of moeder van het kind als ouder aangemerkt.” Wel moet deze ouder (gedeeltelijk) samenwonen met het kind en het kind in belangrijke mate onderhouden (meer over deze voorwaarden in paragraaf 1.3.2). “Dat brengt mee dat meerdere personen ouder kunnen zijn. Dat betekent echter niet dat al die personen aanspraak hebben op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Slechts de ouder die kosten maakt of een partner heeft die kosten maakt en aan de overige voorwaarden voldoet, komt voor een tegemoetkoming in aanmerking.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 57).

1.3.1.1 Pleegouder

Een pleegouder valt ook onder de definitie van een ouder voor de kinderopvangtoeslag (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Pleegouders verzorgen en voeden (tijdelijk) een pleegkind. Een pleegkind is een kind dat wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind. Lees meer over het pleegkind in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Kind’. We lichten het begrip ‘pleegkind’ voor de kinderopvangtoeslag verder toe in paragraaf 1.3.2.1.

1.3.1.2 Minderjarige ouder

Een minderjarige ouder kan zelf voor zijn/haar kind kinderopvangtoeslag aanvragen (artikel 10, eerste lid, van de Awir). Dit is een uitzondering op de regel dat minderjarigen geen rechtshandelingen (zoals het doen van een toeslagaanvraag) mogen verrichten. Lees hierover ook in paragraaf 1.4 van het hoofdstuk ‘Aanvrager’. De minderjarige ouder moet uiteraard wel aan alle voorwaarden voor het recht op kindervangtoeslag voldoen, waaronder de arbeidseis.

Wanneer de minderjarige ouder nog naar school gaat en bij zijn/haar ouders woont, voldoet het naar school gaan niet aan de arbeidseis. Een minderjarige ouder die scholing of een opleiding volgt voldoet namelijk alleen aan de arbeidseis als hij/zij een algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel e, van de Wko). Een minderjarige heeft normaalgesproken echter geen recht op bijstand (artikel 13, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet). De ouders hebben namelijk nog een onderhoudsverplichting. Aan iemand die geen recht op bijstand heeft, wordt alleen bijstand verleend als “zeer dringende redenen daartoe noodzaken” (artikel 16 van de Participatiewet). Als de minderjarige ouder nog bij de ouders woont, is hiervan geen sprake en wordt er dus geen bijstand uitgekeerd. En wordt dus ook niet aan de arbeidseis voldaan.

Volgt de minderjarige thuiswonende ouder een studie, dan kan wél aan de arbeidseis worden voldaan (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, van de Wko). Hierbij geldt namelijk niet de voorwaarde van een bijstandsuitkering. Lees meer over de arbeidseis in het algemeen in paragraaf 1.6.1 en over de arbeidseis bij school en studie in paragraaf 1.6.1.3.

1.3.1.3 Gezamenlijke aanspraak

Als de ouder een partner heeft, dan telt die partner mee in de berekening van de kinderopvangtoeslag. Allereerst telt diens inkomen mee (artikel 7, eerste lid, van de Awir). Daarnaast moet de partner ook aan bepaalde voorwaarden voldoen, met name de arbeidseis (zie paragraaf 1.6.2). Dit geldt ook als de partner geen ouder is.

Is de partner wel een ouder, van andere kinderen dan de aanvrager, dan hebben de aanvrager “en diens partner die tevens ouder is” “gezamenlijk één aanspraak” op kinderopvangtoeslag (artikel 1.5, derde lid, van de Wko). Deze aanspraak gaat naar de aanvragende ouder. Die heeft dan niet alleen recht op kinderopvangtoeslag voor de opvang van de eigen kinderen, maar ook voor de opvang van de kinderen van de partner.

1.3.1.4 Twee aanspraken

Naast één gezamenlijke aanspraak, zoals besproken in de vorige paragraaf, kunnen er ook twee aparte aanspraken zijn voor hetzelfde kind. Dit gaf de wetgever al aan bij het maken van de Wko: “Het is mogelijk dat twee ouders […] aanspraak hebben op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor hetzelfde kind. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij gescheiden ouder, wanneer het kind een deel van de week bij de ene ouder en een deel van de week bij de andere ouder verblijft.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 57). Dit noemen we ook wel co-ouderschap.

Beide ouders moeten dan wel voldoen aan de definitie van een ‘ouder’. Dit betekent met name dat het kind tot beide huishoudens moet behoren (lees hierover in paragraaf 1.2.3.1 van het hoofdstuk ‘Kind’). Ze kunnen echter geen kinderopvangtoeslag krijgen voor dezelfde kosten van kinderopvang, alleen ieder apart voor de eigen kosten. Anders zouden dezelfde kosten namelijk dubbel gefinancierd worden.

1.3.1.5 Partners gaan uit elkaar

Zodra een toeslagpartnerschap eindigt, telt de partner niet meer mee in de kinderopvangtoeslag van de aanvrager. Dit gaat in per de eerste van de volgende maand (lees hierover in paragraaf 1.2.3.3 van het hoofdstuk ‘Herziening’). De partner kan vanaf dan een eigen aanvraag kinderopvangtoeslag doen als hij zelf nog kosten voor de kinderopvang blijft maken. De aanvraag kan naast de aanvraag van de aanvrager bestaan (zie de vorige paragraaf). Het kan echter ook nodig zijn dat de partner de nieuwe aanvrager van de kinderopvangtoeslag wordt, in plaats van de oorspronkelijke aanvrager. Dit is nodig wanneer het kind bij de partner gaat (of blijft) wonen en de kosten van de kinderopvang draagt.

In de praktijk lukt het niet altijd om alles direct goed te regelen, waardoor bijvoorbeeld het kind in de BRP nog bij de oude aanvrager staat ingeschreven. Wordt het uiteindelijk alsnog goed geregeld, dan kan met coulance naar de tussenliggende periode gekeken worden.

Hoe toeslagpartnerschappen eindigen, bespreken we in paragraaf 1.9 van het hoofdstuk ‘Partner’.

1.3.2 Kind

Een ouder heeft alleen recht op kinderopvangtoeslag voor de opvang van zijn/haar kind (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). “Kind is de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen.” (artikel 4, eerste lid, van de Awir). Dit betekent dat er drie voorwaarden zijn:

  • het kind is een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn van de aanvrager of toeslagpartner (of een pleegkind);
  • het kind wordt in belangrijke mate onderhouden door de aanvrager of toeslagpartner;
  • en het kind staat op hetzelfde woonadres als de aanvrager ingeschreven in de BRP (tenzij het kind tot de huishoudens van beide ouders behoort, artikel 4, tweede lid, van de Awir). 

We lichten deze drie voorwaarden uitgebreid toe in paragraaf 1.2 van het hoofdstuk ‘Kind’.

1.3.2.1 Pleegkind

Een pleegkind valt ook onder de definitie van een kind. Een pleegkind wordt namelijk gelijkgesteld met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn (artikel 4, eerste lid, van de Awir). Het pleegkind moet dan ook op hetzelfde woonadres ingeschreven staan en in belangrijke mate worden onderhouden door de pleegouder.

Voor de voorwaarde van het ‘in belangrijke mate onderhouden’ bestaat een uitzondering voor de kinderopvangtoeslag. In afwijking van artikel 4, derde lid, van de Awir wordt het pleegkind namelijk geacht in belangrijke mate te worden onderhouden door de pleegouder, als die pleegouder een vergoeding op grond van de Jeugdwet ontvangt voor het pleegkind (artikel 1.3, tweede lid, onderdeel a, van de Wko). In dezelfde lijn blijft voor de beoordeling of sprake is van pleegouderschap voor de kinderopvangtoeslag een vergoeding op grond van de Jeugdwet buiten beschouwing (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Een pleegouder die een pleegvergoeding ontvangt voldoet zonder deze uitzondering minder makkelijk aan het vereiste van ‘in belangrijke mate onderhouden’. Een deel van de kosten voor het pleegkind worden door de pleegvergoeding namelijk niet door de ouder zelf gedragen. Deze pleegouder zou dan bovenop die vergoeding nog de benodigde hoeveelheid kosten moeten maken om te voldoen aan het ‘in belangrijke mate onderhouden’. Hier wordt vaak niet aan voldaan, waardoor een pleegouder geen kinderopvangtoeslag zou kunnen krijgen. Dit vond de wetgever niet wenselijk en maakte daarom deze uitzondering: “Hoewel pleegouders die […] een pleegvergoeding ontvangen, in verband hiermee, niet in belangrijke mate het kind onderhouden, zijn zij toch ouder in de zin van het wetsvoorstel. Dit omdat kosten van kinderopvang niet in de pleegvergoeding zijn begrepen.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 57).

Lees meer over het pleegkind in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Kind’.

1.4 Betaalde kosten

Kinderopvangtoeslag is een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). En een “ouder heeft aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner betaalde kosten” (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko). Maakt iemand geen kosten voor de kinderopvang, dan is er dus geen recht op kinderopvangtoeslag. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer de opvang gratis plaatsvindt, maar ook wanneer de afgesproken kosten niet betaald worden. Dit betekent echter nog niet dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat wanneer de kosten een periode (nog) niet zijn betaald. De kosten kunnen dan namelijk nog steeds verschuldigd zijn en nog betaald moeten worden. Daarnaast moet de betalingstermijn verstreken zijn. Pas daarna kan vastgesteld worden of (een deel van) de opvangkosten niet zijn betaald. Is er niets betaald, dan bestaat er geen recht op kinderopvangtoeslag. Is er een deel betaald, dan bestaat er wel recht op kinderopvangtoeslag, maar alleen voor het betaalde gedeelte. Dit wordt ook wel het proportioneel recht genoemd.

We lichten verder toe:

In paragraaf 1.8.2.2 bespreken we in het kader van de berekening van de kinderopvangtoeslag welke betaalde opvangkosten wel en niet voor vergoeding in aanmerking komen.

1.4.1 Betaling van opvangkosten

De betaling van de opvangkosten door de aanvrager of zijn partner kan op verschillende manieren plaatsvinden. Het meest gebruikelijk is een overboeking via de bank (girale betaling) of eventueel contante betaling. De opvangkosten kunnen echter ook op andere wijzen betaald worden. We bespreken de volgende situaties en in hoeverre deze betalingswijzen recht geven op kinderopvangtoeslag:

Voor gastouderopvang gelden wél meer regels voor de betalingswijze. Deze betalingen moeten via een gastouderbureau plaatsvinden en per bank worden gedaan. We bespreken dit in paragraaf 1.4.1.5.

1.4.1.1 Schenking

De kosten van de kinderopvang moeten daadwerkelijk door de ouder gedragen worden. Hiervan is sprake wanneer de ouder de kosten eerst heeft betaald en de opvang (bijvoorbeeld de gastouder) daarna een bedrag terug schenkt. Dat bedrag kan de eigen bijdrage zijn, maar ook een groter of kleiner bedrag. De Afdeling oordeelde dat met deze vorm van schenking aanspraak gemaakt kan worden op kinderopvangtoeslag voor de volledige betaalde kosten. Dit oordeelde de Afdeling in een zaak waarbij de ouder alle kosten aan het gastouderbureau had betaald, waarna de gastouder een bedrag ter hoogte van de eigen bijdrage via de rekening van het gastouderbureau terugstortte. De ouder heeft alle opvangkosten daadwerkelijk gedragen, de terugstorting van de eigen bijdrage doet hier niet aan af (ECLI:NL:RVS:2013:1927, rechtsoverweging 4.2).

Hoewel schenking mogelijk is, bestaat er bij verrekening van de schenking met de eigen bijdrage géén aanspraak op kinderopvangtoeslag. Er vindt dan namelijk niet eerst een betaling door de ouder plaatst, omdat deze bij voorbaat al wordt weggestreept tegen de schenking. De Afdeling oordeelde in een zaak waarbij de verschuldigde kosten maandelijks door de gastouder bij wijze van schenking werden kwijtgescholden, dat de opvangkosten dan niet daadwerkelijk door de ouder worden gedragen. Bovendien kan de ouder met deze betaalwijze niet aantonen dat hij kosten van kinderopvang had en wat de hoogte ervan was (ECLI:NL:RVS:2013:CA2106, rechtsoverweging 3 en 3.1).

1.4.1.2 Verrekening

Zoals in de vorige paragraaf is uitgelegd, is het verrekenen van de opvangkosten met een schenking niet mogelijk voor het recht op kinderopvangtoeslag. De ouder draagt de kosten dan niet daadwerkelijk, omdat deze worden weggestreept tegen een schenking. Verrekening kan wel mogelijk zijn als de opvangkosten worden weggestreept tegen een andere betaling die de opvangorganisatie moet doen aan de ouder. Er vindt dan weliswaar ook geen (of een lagere) betaling plaats van de ouder aan de opvangorganisatie, maar de ouder maakt wel de kosten, omdat hij dat bedrag anders van de opvang had ontvangen.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

Met verrekening van de opvangkosten met een verschuldigd winstaandeel kunnen de kosten van kinderopvang betaald worden. Dat oordeelde de Afdeling in een zaak waarbij de opvang plaatsvond in het kinderdagverblijf van de VOF waarin de partner van de ouder vennoot was. De partner mocht privéopnamen doen die later in mindering werden gebracht op haar winstaandeel. Hieronder vielen de maandelijkse opvangkosten. Deze privéopnamen van de opvangkosten waren terug te zien op de grootboekkaarten. “Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van daadwerkelijk betaling van de kosten van kinderopvang middels verrekening.” En de betaling vindt bij verrekening “direct plaats en niet eerst achteraf wanneer winst is gemaakt en deze over de vennoten wordt verdeeld” (ECLI:NL:RVS:2017:851, rechtsoverweging 4.2).

1.4.1.3 Gemeente betaalt kosten

In bepaalde situaties vergoeden gemeenten een deel van de opvangkosten. Dit kan op twee manieren.

De gemeente kan aan een ouder een vergoeding geven in aanvulling op de kinderopvangtoeslag, waarbij het totaal van die vergoeding en de kinderopvangtoeslag niet hoger is dan de opvangkosten (artikel 1.13 van de Wko). De gemeente kan dit doen voor ouders als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c, e, j, k of l, van de Wko. Dit zijn ouders die een algemene bijstand ontvangen, een uitkering ontvangen en/of studeren. Lees meer over deze groepen ouders in paragrafen 1.6.1.2, 1.6.1.3 en 1.6.1.5. Deze vergoeding van de gemeente heeft geen invloed op het recht op kinderopvangtoeslag. Het gaat tenslotte om een vergoeding in aanvulling op de kinderopvangtoeslag. Er is dus geen sprake van een dubbele financiering van dezelfde kosten. Wel betekent het dat de ouder geen of minder eigen bijdrage betaalt. Het betalen van een (volledige) eigen bijdrage is echter geen vereiste voor het recht op kinderopvangtoeslag (zoals we toelichten in paragraaf 1.8.4.2 over de eigen bijdrage). Blijkt achteraf (bijvoorbeeld met de definitieve berekening) dat de ouder recht heeft op meer of minder kinderopvangtoeslag, dan is het aan de gemeente om eventueel de vergoeding daarop aan te passen.

De gemeente kan een ouder ook via een andere weg een vergoeding geven in de opvangkosten, bijvoorbeeld via de bijzondere bijstand. Zo’n vergoeding kan ervoor zorgen dat de opvangkosten voor de ouder lager worden, waardoor het recht op kinderopvangtoeslag ook lager wordt. De vergoeding door de gemeente kan een aantal verschillende vormen aannemen met verschillende gevolgen voor de kinderopvangtoeslag:

Vergoeding gemeenteGevolgen voor kinderopvangtoeslag
De gemeente vergoedt een bepaald bedrag van de opvangkosten (anders dan de aanvulling op de kinderopvangtoeslag in de zin van artikel 1.13 van de Wko, zoals hierboven toegelicht).De kinderopvangtoeslag moet met een lagere uurprijs berekend worden. De ouder maakt namelijk wel kosten voor alle afgenomen opvanguren, maar de totale kosten voor deze uren zijn door de gemeente-vergoeding lager. Dit leidt in feite dus tot een lagere uurprijs dan de uurprijs die de opvangorganisatie in rekening brengt. De uurprijs voor de kinderopvangtoeslag is dan de totale opvangkosten minus de vergoeding van de gemeente, gedeeld door het aantal opvanguren. Lees meer over de uurprijs in paragraaf 1.8.2.2.
De gemeente vergoedt een bepaald aantal opvanguren.Deze uren tellen niet mee in de berekening van de kinderopvangtoeslag. De ouder maakt voor deze uren namelijk geen kosten. Voor de overige opvanguren geldt wel de normale betaalde uurprijs.
De gemeente subsidieert direct de kinderopvangorganisatie.Dit heeft geen directe invloed op de kinderopvangtoeslag, omdat zo’n subsidie niet is te herleiden tot de opvang van een bepaald kind. Wel kan de gemeentelijke subsidie er toe leiden dat de kinderopvangorganisatie een lager tarief in rekening brengt. Die lagere uurprijs geldt dan uiteraard ook voor de berekening van de kinderopvangtoeslag.

1.4.1.4 Derde betaalt kosten

Het komt soms voor dat een ander dan de ouder (een deel van) de opvangkosten betaalt. Zo betaalt de werkgever van de ouder soms een deel van de kosten. Als dit bedrag wordt opgegeven als loon voor de loonheffing, dan heeft dit geen gevolgen voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Het gaat dan namelijk om loon, wat niet aan de ouder zelf is uitbetaald, maar aan de opvangorganisatie. De ouder heeft deze kosten dan dus wel zelf gedragen, omdat er minder loon is ontvangen.

Soms betaalt een derde, bijvoorbeeld een familielid, (een deel van) de opvangkosten namens de ouder. Dan moet beoordeeld worden of deze betaling kan worden toegerekend aan de ouder zelf. Als de derde het bedrag bijvoorbeeld aan de ouder leent of schenkt, maar het rechtstreeks aan de kinderopvang betaalt (in plaats van aan de ouder), dan draagt de ouder de kosten. De ouder had namelijk anders de lening of schenking zelf ontvangen. De kosten kunnen dan dus worden gezien als door de ouder betaalde kosten en komen daarmee voor kinderopvangtoeslag in aanmerking. Aangezien er in deze situaties geen geldstroom plaatsvindt tussen de ouder en de kinderopvangorganisatie, zal de ouder bij een controle van de kinderopvangtoeslag op een andere manier aannemelijk moeten maken dat de opvangkosten betaald zijn. Lees hierover meer in paragraaf 1.4.2 over betaalbewijzen.

1.4.1.5 Betaling van gastouderopvang

Ouders die van gastouderopvang gebruik maken, moeten de opvangkosten via het gastouderbureau betalen. Het bureau leidt die betalingen van ouders door aan gastouders (artikel 1.1, eerste lid, en artikel 1.49, vierde lid, onderdeel b, van de Wko). Dit wordt ook wel de kassiersfunctie van het gastouderbureau genoemd.

De betalingen aan het gastouderbureau moeten per bank plaatsvinden. Contante betalingen zijn geen optie. De administratie van het gastouderbureau moet namelijk onder andere “bankafschriften waaruit de betalingen van de vraagouder aan het gastouderbureau blijken” bevatten (artikel 11, derde lid, onderdeel c, van de Regeling Wko). En overigens ook bankafschriften van de betalingen aan de gastouder (onderdeel d).

De Afdeling bevestigt beide aspecten van betaling bij gastouderopvang. Zo oordeelde de Afdeling dat contante betaling aan de gastouder die op het gastouderbureau plaatsvindt en waarbij het bureau tekent dat het de betaling heeft gezien, niet voldoet aan de kassiersfunctie. De betaling vond namelijk niet plaats aan het gastouderbureau. Er was een rechtstreekse geldstroom tussen de ouder en gastouder. Het gastouderbureau moet de betalingen “op objectief vast te stellen en controleerbare wijze” onder zich hebben gehad en doorgeleid hebben naar de gastouder. Daarnaast moeten alle betalingen per bank plaatsvinden en zijn contante betalingen dus niet toegestaan (ECLI:NL:RVS:2015:2811, rechtsoverweging 3.2).

Lees meer over gastouderopvang en gastouderbureaus in paragrafen 1.5.4 en 1.5.4.1.

1.4.1.5.1 Uitzondering kassiersfunctie

Er bestaat één uitzondering op de kassiersfunctie van het gastouderbureau. Als het bureau uit het landelijk register kinderopvang (LRK) wordt verwijderd, dan geleidt het de betalingen van ouders niet door aan gastouders. Ouders mogen dan zelf de gastouder betalen, maar niet contant (artikel 11a van de Regeling Wko en artikel 1.47b, vierde lid, van de Wko). De gastouder zelf blijft na de verwijdering van het gastouderbureau nog vier maanden in het LRK ingeschreven staan (artikel 8, achtste lid, van het Besluit registers). Dit is dan ook de maximale termijn waarin de uitzondering op de kassiersfunctie geldt. De gastouder kan deze tijd gebruiken om zich bij een ander geregistreerd gastouderbureau aan te sluiten.

1.4.1.5.2 Loonheffing gastouder

Werkt een gastouder in loondienst bij de ouder, dan moet deze ouder loonheffing afdragen aan de Belastingdienst. Deze ouder betaalt dan niet alle opvangkosten aan het gastouderbureau. Een deel gaat namelijk naar in de vorm van de loonheffing naar de Belastingdienst. Er wordt dan wel aan de kassiersfunctie voldaan. Het komt namelijk alleen door de verplichting om loonheffing af te dragen dat de ouder niet letterlijk alle kosten aan het gastouderbureau overmaakt. Uit een redelijke uitleg van de wet en het doel van de kassiersfunctie volgt daarom dat er in deze situatie volledig wordt voldaan aan de kassiersfunctie. Zolang alle overige opvangkosten tenminste wel via het gastouderbureau lopen.

Of er sprake is van loondienst en de ouder loonheffing moet afdragen, wordt overigens bepaald door de Belastingdienst. In dit kader kan de regeling dienstverlening aan huis een rol spelen. Dit is een regeling van de Belastingdienst waarin staat wanneer iemand gekwalificeerd kan worden als zogenoemde ‘dienstverlener aan huis’. Dit zijn mensen die in en om het huis huishoudelijk werk doen. Het oppassen op kinderen (en dus het werk als gastouder) valt hieronder. De ouder en gastouder kunnen alleen gebruik maken van de regeling als de gastouder minder dan 4 werkdagen per week voor de ouder werkt. Er is dan geen sprake van loondienst en de ouder hoeft geen loonheffing af te dragen. Werkt de gastouder 4 of meer dagen bij de ouder, dan gaat dit niet op. Dan is er wel een dienstverband en moet de ouder loonheffing afdragen. Tenzij de gastouder als ZZP-er werkt. Dan is er per definitie geen sprake van een dienstverband (ongeacht het aantal uren dat gewerkt wordt). De ouder hoeft dan dus ook geen loonheffing af te dragen. De gastouder moet zijn inkomsten dan in beginsel zelf opgeven bij de Belastingdienst als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’.

1.4.2 Betaalbewijzen

De ouder moet niet alleen de opvangkosten betalen, maar moet ook “kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is.” De ouder moet daarom ook, als iemand die aanspraak wil maken op kinderopvangtoeslag, een deugdelijke administratie van de opvangkosten bijhouden, zodat hier desgevraagd stukken van aangeleverd kunnen worden (ECLI:NL:RVS:2015:1121, rechtsoverweging 3.1, zie bijvoorbeeld ook ECLI:NL:RVS:2019:778, rechtsoverweging 3.1).

Hoe kan een ouder aantonen dat hij opvangkosten heeft gemaakt wanneer hierom wordt gevraagd? Er bestaat hierbij een vrije bewijsleer. In de wet staat namelijk alleen dat er opvangkosten betaald moeten zijn, niet hoe deze aangetoond moeten worden. Dit betekent dat de ouder niet beperkt kan worden in het soort bewijsstukken dat hij mag aanleveren. Hij is vrij om allerlei soorten bewijsstukken aan te leveren waaruit de betalingen kunnen blijken. Zolang uit de (combinatie van) bewijsstukken maar blijkt dat de ouder de kosten heeft gemaakt.

Let op!  Let op

Betalingen voor gastouderopvang moeten per bank worden gedaan aan het gastouderbureau (zie paragraaf 1.4.1.5). Dit zal moeten blijken uit de bewijsstukken. Betalingen voor opvang bij een kindercentrum mogen wel contant worden gedaan.

Aan wat voor bewijsstukken precies gedacht kan worden, is afhankelijk van de manier waarop de opvangkosten zijn betaald (zie ook paragraaf 1.4.1). Waren dit girale betalingen, dan liggen kopieën of schermafdrukken van die betalingen voor de hand. Voor contante betalingen, zijn kwitanties voldoende bewijs. Bij gemotiveerde twijfel mag Toeslagen om nadere bewijsstukken vragen die de kwitantie kunnen ondersteunen. Dit kunnen bijvoorbeeld stukken zijn waaruit blijkt dat de ouder over voldoende contant geld beschikt om de betaling te doen (bijvoorbeeld bankafschriften waaruit pinopnames van de contante betaling blijken). Ook kan gedacht worden aan een aanvullende verklaring van de ouder en/of kinderopvangorganisatie.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

De ouder geeft aan dat zij een gedeelte van de opvangkosten contant aan het kindercentrum heeft betaald. Hiervan heeft zij drie kwitanties, waarmee een deel van de contante betalingen wordt aangetoond. Daarnaast levert ze bankafschriften aan waaruit blijkt dat er op bepaalde betalingsdata of kort ervoor steeds het te betalen bedrag (of iets meer dan dat) is opgenomen. Overige betalingen zijn niet direct te relateren aan geldopnames, maar er is wel steeds op de dag van de gestelde betalingen (of kort ervoor) een groot deel van het te betalen bedrag opgenomen. Ook blijkt uit de bankafschriften dat er in totaal genoeg geld is opgenomen om alle kosten te voldoen. Aanvullend legde de ouder in een verklaring uit hoe de betalingen zijn verlopen. De Afdeling oordeelde dat er in samenhang voldoende bewijs is voor de gestelde betalingen (ECLI:NL:RVS:2019:778, rechtsoverweging 3.3 en 3.4).

Worden de opvangkosten niet per bank of contant betaald (bijvoorbeeld via schenking of verrekening, zie paragrafen 1.4.1.1 en 1.4.1.2), dan zal de betaling op een andere manier aangetoond moeten worden. Ook hiervoor geldt de vrije bewijsleer.

Ter informatie!  Voorbeelden uit jurisprudentie
  1. Betalingen zijn door een ander (moeder) namens de ouder aan het kindercentrum gedaan. Deze betalingen zijn een schenking van de moeder aan haar kind (de ouder). De betalingen kunnen aangetoond worden met een verklaring van de moeder, waarin zij verklaart dat ze de betalingen aan het kindercentrum heeft gedaan ten behoeve van haar kleinkind. Daarmee kunnen de betalingen gedaan door de moeder worden aangemerkt als voldoening van de opvangkosten door de ouder (ECLI:NL:RVS:2019:778, rechtsoverweging 5.1).
  2. Betalingen worden verrekend met winstuitkeringen. Deze betalingen kunnen aangetoond worden met grootboekkaarten waaruit blijkt dat de kosten maandelijks als privéopname zijn geboekt (ECLI:NL:RVS:2017:851, rechtsoverweging 4.2).

1.4.2.1 Moment van opvragen

Zoals in de vorige paragraaf is uitgelegd, moet de ouder desgevraagd kunnen aantonen dat de opvangkosten zijn betaald. Het moment dat er om betaalbewijzen wordt gevraagd is relevant. Wordt er op dat moment nog geen voorschot kinderopvangtoeslag verleend, dan kan de betaling vaak nog niet aangetoond worden. De opvangkosten worden namelijk vaak achteraf, niet vooruit betaald. Ook kunnen veel ouders de opvangkosten nog niet betalen als ze nog geen kinderopvangtoeslag krijgen.

Betaalbewijzen worden daarom in beginsel alleen achteraf opgevraagd. Bijvoorbeeld enkele maanden na afloop van het jaar. Ook dan moet echter rekening worden gehouden met de betaaltermijn. Is deze nog niet verstreken, dan kan niet van de ouder verlangd worden dat alle opvangkosten al zijn voldaan. Betaalbewijzen kunnen dan dus nog ontbreken. Er kan dan echter nog niet geconcludeerd worden dat de ouder niet alle opvangkosten heeft betaald. Dat kan pas nadat de betaaltermijn is verstreken. Zijn dan nog niet alle kosten voldaan, dan wordt de kinderopvangtoeslag proportioneel berekend. Lees over de betalingstermijn in paragraaf 1.4.3 en over het proportioneel berekenen in paragraaf 1.4.5.

1.4.2.2 Bewijsnood

Als Toeslagen gegevens bij de ouder heeft opgevraagd, deze door de ouder zijn aangeleverd en Toeslagen hier vervolgens een langere periode (minimaal drie jaar) niets mee heeft gedaan, dan werpt Toeslagen een eventueel daardoor ontstane bewijsnood niet tegen de ouder (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:3535, rechtsoverweging 8.3 en ECLI:NL:RVS:2016:1610, rechtsoverweging 10). Dit betekent dat als uit die aangeleverde bewijsstukken niet volledig blijkt dat alles betaald is en de ouder na al die tijd geen andere stukken meer kan aanleveren, dan wordt dit de ouder niet aangerekend.

1.4.3 Betalingstermijn

De ouder en kinderopvangorganisatie kunnen samen afspreken binnen welke termijn de opvangkosten betaald moeten worden. Die termijn kan zo ruim zijn als zij willen. Voor het recht op kinderopvangtoeslag bestaat er echter wel een grens: zes maanden na afloop van het berekeningsjaar (artikel 11f van de Regeling Wko). Dit betekent dat alle betalingen aan een kinderopvangorganisatie die de ouder heeft gedaan vóór 1 juli van het volgende jaar, worden aangemerkt als tijdige betalingen voor de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag. Betalingen die na die termijn worden gedaan, tellen niet mee voor de kinderopvangtoeslag. De toeslag wordt dan proportioneel berekend over de tijdige betalingen (waarover meer in paragraaf 1.4.5).

Er bestaan uitzonderingen op de betalingstermijn. Betalingen ná 1 juli van het volgende jaar kunnen dan toch als tijdig worden beschouwd voor de kinderopvangtoeslag. Hiervan is sprake:

We bespreken verder:

1.4.3.1 Betalingsregeling

Te late betalingen kunnen als tijdige betalingen worden aangemerkt als ze zijn gedaan in het kader van een betalingsregeling (onderdeel 3.1.2 van het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022). Hiervoor gelden de volgende voorwaarden:

  • de betalingsregeling is schriftelijk overeengekomen vóór 1 juli van het volgende jaar;
  • de duur van de betalingsregeling is niet langer dan één jaar;
  • de ouder gebruikt eventuele (na)betalingen van de kinderopvangtoeslag over het betreffende berekeningsjaar om de schuld bij de kinderopvangorganisatie af te lossen. 

Als de betalingsregeling niet volledig wordt nagekomen, dan wordt de kinderopvangtoeslag alsnog proportioneel vastgesteld op basis van de wel betaalde kosten.

Meestal wordt een betalingsregeling aangegaan met de kinderopvangorganisatie. Dit is echter niet noodzakelijk voor deze uitzondering om te late betalingen als tijdig aan te merken. Zo accepteerde de Afdeling een betalingsregeling die was afgesproken met een deurwaarderskantoor. Dat deze regeling niet op initiatief van de ouder was getroffen, maakte volgens de Afdeling ook niet uit. Met deze betalingsregeling waren de kosten aan het kinderdagverblijf tenslotte volledig betaald (ECLI:NL:RVS:2018:1543, rechtsoverweging 3.10).

1.4.3.2 Bijzondere gevallen

In bijzondere gevallen kan Toeslagen bij te late betaling afwijken van de betalingstermijn van zes maanden. Ook als er geen betalingsregeling is getroffen. “Het gaat hierbij niet om situaties waarin de ouder financiële problemen heeft om de kosten van kinderopvang te betalen. Die omstandigheid kwalificeert niet als bijzonder geval” (onderdeel 3.1.3 van het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022).

Of er sprake is van een bijzonder geval, verschilt per situatie en hangt af van de (combinatie van) omstandigheden. Alleen financiële problemen zijn dus uitgesloten als bijzondere omstandigheid. Dat hangt samen met het feit dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag al is afgestemd op de draagkracht van de ouder. Een ouder die kinderopvangtoeslag ontvangt, zou daarom in beginsel alle opvangkosten moeten kunnen betalen.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

De ouder heeft een bedrag van € 512,30 ruim twee jaar na het berekeningsjaar betaald. De Afdeling vond dat deze betaling toch meetelt voor de kinderopvangtoeslag, vanwege de specifieke omstandigheden die speelden. Het bedrag was de eigen bijdrage voor de maand juni. De factuur voor die maand ontving de ouder in mei, maar toen was er nog geen voorschot kinderopvangtoeslag uitbetaald. Toen dat voorschot in juni alsnog werd uitbetaald, heeft de ouder het voorschotbedrag voor juni direct overgemaakt naar het kinderdagverblijf, zonder nog naar de eerder gestuurde factuur te kijken. De ouder had op dat moment niet in de gaten dat hij daardoor de eigen bijdrage van € 512,30 niet betaalde. Daarnaast werkte het facturatiesysteem van het kinderdagverblijf nog niet optimaal, waardoor de ouder er niet op werd gewezen dat hij te weinig had betaald. Toeslagen stelde later vast dat de ouder geen recht had op kinderopvangtoeslag, maar om een andere reden. Pas in de beroepsprocedure ruim twee jaar na het berekeningsjaar gaf Toeslagen aan dat er ook een bedrag niet betaald was. Dat was voor de ouder toen pas duidelijk. Hij betaalde het missende bedrag toen meteen. Als de ouder er eerder achter was gekomen, zou hij het eerder en tijdig betaald hebben. De Afdeling oordeelde dat de te late betaling niet aan de ouder toegerekend kon worden in deze omstandigheden (ECLI:NL:RVS:2019:2211).

1.4.3.3 Periodieke betalingen

In artikel 11f van de Regeling Wko staat niet alleen de betalingstermijn van zes maanden, maar ook dat de kosten “periodiek” betaald moeten worden “uiterlijk binnen zes kalendermaanden na afloop van het tijdvak waarover de kosten op grond van de overeenkomst worden berekend.” Van belang is echter vooral dat alle opvangkosten vóór 1 juli van het volgende jaar zijn voldaan (met uitzondering van een eventuele betalingsregeling of bijzonder geval, zoals in de vorige twee paragrafen besproken).

De Afdeling oordeelde ook dat er op jaarbasis wordt gekeken naar de factoren die de hoogte van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bepalen, waaronder de opvangkosten. Als opvangkosten gedurende het jaar onregelmatig (niet periodiek), maar wel tijdig na afloop van het jaar zijn voldaan, dan is dit voldoende (ECLI:NL:RVS:2017:428, rechtsoverwegingen 8.2, 8.3 en 8.4).

1.4.3.4 Wijzigingen betalingstermijn

Tot 2012 bestond er geen wettelijke betalingstermijn van de opvangkosten voor het recht op kinderopvangtoeslag. Per 2012 werd een termijn van twee maanden ingevoerd voor de gastouderopvang (artikel 11f van de Regeling Wkkp (wettekst 2012)). Voor de opvang bij een kindercentrum gold toen nog geen wettelijke termijn. Volgens de Afdeling moest er echter wel “daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna” worden betaald, maar gaf ook aan dat er geen exacte termijn bestond (ECLI:NL:RVS:2013:2006, rechtsoverweging 4.1). In de praktijk werd de termijn in principe gelijk getrokken met die voor gastouderopvang. Per 20 december 2019 gold die termijn van twee maanden met terugwerkende kracht naar 23 oktober 2019 ook officieel voor de opvang bij een kindercentrum (onderdeel 3.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen van 20 december 2019).

De Staatssecretaris constateerde dat de betalingstermijn van twee maanden in de praktijk te kort blijkt te zijn en keurde per 1 juli 2022 daarom een termijn van zes maanden goed vooruitlopend op aanpassing van de Regeling Wko (onderdeel 3.1.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022). De langere termijn geldt daarom al per 1 juli 2022. De Regeling Wko is vervolgens in oktober 2023 hierop aangepast (zie Staatscourant nr. 27895 van 12 oktober 2023).

1.4.4 Afrondingsverschil

Is het verschil tussen de totale opvangkosten en de aantoonbaar betaalde kosten klein, dan wordt dit gezien als een volledige betaling van alle opvangkosten. Er wordt dan ook wel van een afrondingsverschil gesproken. Bij zo’n klein verschil bestaat dus recht op een volledige kinderopvangtoeslag over alle kosten. Er vindt dan geen proportionele berekening plaats (zie de volgende paragraaf).

Er is in principe geen sprake van een afrondingsverschil als het totale bedrag aan voorschotten kinderopvangtoeslag hoger was dan de totale opvangkosten. Dit oordeelde de Afdeling in een zaak waarbij het niet betaalde bedrag vrij klein was, namelijk € 190,21 van de totale opvangkosten van € 17.061,86 (oftewel € 1,11%). De Afdeling zag dit echter niet als een afrondingsverschil, omdat de ouder meer aan voorschotten had ontvangen dan de totale opvangkosten (ECLI:NL:RVS:2018:137). Later oordeelde de Afdeling in een andere zaak dat er ondanks dit feit, onder bepaalde omstandigheden, toch wel van een afrondingsverschil gesproken kan worden. Het onbetaalde bedrag was in deze zaak € 115,44 van de totale opvangkosten van € 11.891 (0,97%). Volgens de Afdeling was dit een afrondingsverschil, ondanks het feit dat het totale bedrag aan voorschotten hoger was dan de totale opvangkosten. Dit kwam doordat het een dusdanig klein verschil was, “dat gezien de omvang van en de regelmaat waarmee de betalingen maandelijks plaatsvonden en het feit dat maandelijks naar aanleiding van de factuur werd betaald, niet kan worden tegengeworpen dat de kosten” niet volledig zijn voldaan (ECLI:NL:RVS:2019:1333).

Wat is precies een afrondingsverschil? Hiervoor gelden geen vaste grenzen voor en dit moet daarom per zaak beoordeeld worden. De jurisprudentie biedt wel enkele aanknopingspunten. We zetten een aantal uitspraken over afrondingsverschillen op een rijtje:

Verschil tussen totale kosten en betaalde kosten Oordeel Afdeling Uitspraak
Totale opvangkosten:
€ 12.630,24
Betaalde kosten: € 12.626,28
Niet betaald: € 3,96 (0,03%)
Afrondingsverschil.ECLI:NL:RVS:2018:1099
Totale opvangkosten:
€ 11.730
Betaalde kosten: € 11.728
Niet betaald: € 2 (0,02%)
Afrondingsverschil. De voorschotten kinderopvangtoeslag (€ 11.428) zijn aan het kindercentrum uitbetaald. Van de eigen bijdrage (€ 302) heeft de ouder € 300 contant betaald, volgens een betalingsoverzicht van het kindercentrum. De Afdeling oordeelt dat Toeslagen onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan het betalingsoverzicht niet als bewijs van betaling kan worden aangemerkt.ECLI:NL:RVS:2017:237
Totale opvangkosten:
€ 23.210,40
Betaalde kosten: € 20.355
Niet betaald: € 2.855,40 (12,30%)
Geen afrondingsverschil.ECLI:NL:RVS:2019:773
Totale opvangkosten:
€ 16.130,40
Betaalde kosten: € 15.703
Niet betaald: € 427,40
(13% van eigen bijdrage)
Geen afrondingsverschil. De voorschotten kinderopvangtoeslag (€ 12.846) zijn aan de opvangorganisatie uitbetaald. De Afdeling vergelijkt het niet betaalde bedrag met de eigen bijdrage (€ 3.284,40).ECLI:NL:RVS:2018:2848
Totale opvangkosten:
€ 16.509,96
Betaalde kosten: € 15.674,44
Niet betaald: € 835,52 (55,3% van eigen bijdrage)
Geen afrondingsverschil. Volgens de Afdeling moet het niet aantoonbaar betaalde gedeelte worden vergeleken met de eigen bijdrage.ECLI:NL:RVS:2018:1999
Totale opvangkosten:
€ 6.209,80
Betaalde kosten: € 5.876
Niet betaald: € 333,80
Geen afrondingsverschil, omdat in ieder geval 50% van de eigen bijdrage niet is betaald.ECLI:NL:RVS:2018:2734

1.4.5 Proportioneel recht

Er bestaat aanspraak op kinderopvangtoeslag in de “betaalde kosten” (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko). Zijn de betaalde kosten lager dan het totaal aantal opvangkosten, dan wordt de kinderopvangtoeslag alleen berekend over het betaalde gedeelte. Dit wordt ook wel een proportionele berekening of proportioneel recht genoemd. Hiermee wordt het recht op kinderopvangtoeslag vastgesteld naar rato van het bedrag aan opvangkosten waarvan de ouder heeft aangetoond dat deze tijdig zijn betaald aan de kinderopvangorganisatie.

Tip!  Voorbeeld (uit verzamelbesluit Toeslagen van 20 december 2019)

Het kindercentrum brengt in totaal € 10.000 in rekening. De ouder ontvangt € 9.000 (90%) aan voorschotten kinderopvangtoeslag. De eigen bijdrage is dus € 1.000. Na afloop van het jaar blijkt dat de ouder in totaal € 9.500 heeft betaald. De kinderopvangtoeslag wordt berekend over deze betaalde kosten. Het inkomen van de ouder is niet gewijzigd, waardoor er nog steeds recht is op 90% kinderopvangtoeslag. Toeslagen stelt de kinderopvangtoeslag dan vast op € 8.550 (90% van € 9.500).

Het bedrag dat de ouder niet tijdig aan de kinderopvangorganisatie heeft betaald, blijft wel als schuld openstaan en moet nog steeds betaald worden (tenzij de opvangorganisatie dit zou kwijtschelden). Het openstaande bedrag wordt alleen niet meegenomen in de berekening van de kinderopvangtoeslag, tenzij er een tijdige betalingsregeling voor is getroffen of het een bijzonder geval betreft (zie paragrafen 1.4.3.1 en 1.4.3.2).

In de praktijk wordt de kinderopvangtoeslag niet berekend op basis van de opvangkosten, maar op basis van de uurprijs en het aantal uren per kind. Dit zijn de gegevens die in het systeem (TVS) ingevoerd worden. Het bovenstaande voorbeeld uit het Verzamelbesluit is daarom lastig uit te voeren in de praktijk. Om toch tot een proportionele toekenning te komen, wordt daarom het aantal opvanguren aangepast. Om het aantal te vergoeden uren per kind te berekenen, hanteert Toeslagen de volgende formule:

Aantal opvanguren bij proportionele toekenning
Aantal uren per kind = betaalde kosten per kind gedeeld door de maximale uurprijs of de werkelijke uurprijs als die lager is 

Het is echter ook mogelijk om de proportionele toekenning op een andere manier toe te passen als dit beter past bij de situatie. We geven hiervan een voorbeeld:

Tip!  Voorbeeld

Het kind gaat het hele jaar naar de opvang. De ouder heeft de opvangkosten voor alle maanden betaald, met uitzondering van de maand juli (bijvoorbeeld omdat het kind die maand vanwege een vakantie niet naar de opvang is geweest, maar deze maand is vanwege een doorlopend opvangcontract wel gefactureerd). Een proportionele toekenning is mogelijk door de kinderopvangtoeslag voor de maand juli op € 0 te berekenen en voor de overige maanden normaal te berekenen op basis van de opvanggegevens.

1.4.5.1 Achtergrond proportioneel recht

De Wko spreekt sinds 2021 van “betaalde kosten”. Tot dan stond er “te betalen kosten” (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko (wettekst 2020)). Die wijziging in de wettekst was het gevolg van een uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019 waarmee het proportioneel recht mogelijk werd gemaakt. Tot dan bestond er een zogenoemde alles-of-niets benadering: als niet alle “te betalen kosten” tijdig betaald waren, dan bestond er geheel geen recht op kinderopvangtoeslag. Alleen voor te late betalingen via een betalingsregeling en voor afrondingsverschillen bestonden uitzonderingen. We lichten het verloop van alles-of-niets naar proportioneel recht toe.

Toeslagen meende dat er geen recht bestond op kinderopvangtoeslag als niet alle ‘te betalen kosten’ waren voldaan. De Afdeling bevestigde dat er geen aanspraak bestond op kinderopvangtoeslag als de ouder niet kon aantonen dat het volledige bedrag aan opvangkosten ook daadwerkelijk was betaald. Er werd dan “aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van de gemaakte afspraken heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag. Indien een deel van de kosten aantoonbaar is voldaan, kan geen aanspraak worden gemaakt op een lagere tegemoetkoming.” (ECLI:NL:RVS:2019:594, rechtsoverweging 4.2. Het gevolg van het niet betalen van een gedeelte van de kosten was dus het verlies van het gehele recht op kinderopvangtoeslag. De opvang vond dan namelijk niet plaats op basis van de gemaakte afspraken in de overeenkomst met de kinderopvangorganisatie, terwijl zo’n overeenkomst één van de voorwaarden voor het recht op kinderopvangtoeslag is (lees hierover verder in paragraaf 1.5.2).

De Afdeling bevestigde de zogenoemde alles-of-niets benadering bij herhaling in meerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:1114 en ECLI:NL:RVS:2016:1610). Op 23 oktober 2019 zag de Afdeling echter aanleiding om dat oordeel te heroverwegen. De alles-of-niets uitleg had namelijk “vergaande consequenties” en in een groot aantal zaken was in de loop der jaren “de ernst en omvang van de financiële gevolgen van de jurisprudentie [..] kenbaar geworden.” (ECLI:NL:RVS:2019:3535, rechtsoverweging 8.10). De Afdeling legde daarom nu uit dat Toeslagen “wettelijk gezien ruimte heeft om ook een recht op kinderopvangtoeslag vast te stellen als de aanvrager een deel van de kosten van kinderopvang heeft voldaan.” (rechtsoverweging 8.11). En “binnen het geldende wettelijke kader is het mogelijk tot een andere berekening te komen die minder ingrijpende gevolgen heeft.” (rechtsoverweging 8.13). De Afdeling gaf aan dat het gevolg van deze nieuwe uitleg is dat Toeslagen “bij de kinderopvangtoeslagen meer mogelijkheden krijgt om in individuele gevallen maatwerk te leveren. Daarbij worden het belang van het voorkomen van misbruik en oneigenlijk gebruik en de gerechtvaardigde belangen van de burger meer met elkaar in evenwicht gebracht.” (rechtsoverweging 8.14).

De Afdeling gaf in haar uitspraak niet aan hoe Toeslagen precies de kinderopvangtoeslag moet berekenen wanneer niet alle opvangkosten zijn betaald. Toeslagen moest daarom in de desbetreffende zaak een nieuwe beslissing nemen op basis van de nieuwe wetsuitleg. De Afdeling vond het namelijk eerst aan Toeslagen om te beoordelen hoe hij het beleid wil aanpassen aan deze nieuwe jurisprudentie. Toeslagen kreeg 26 weken de tijd om een nieuwe beslissing te nemen (rechtsoverweging 10).

Vervolgens is door de Staatssecretaris in het Verzamelbesluit Toeslagen van 20 december 2019 (met terugwerkende kracht naar 23 oktober 2019) invulling gegeven aan de uitspraak. Hierin is bepaald dat Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag bij een onvolledige betaling van de opvangkosten naar rato van het tijdig betaalde bedrag vaststelt (zie paragraaf 1.4.5). In dit besluit werd ook vastgelegd wat een tijdige betaling is en waar een betalingsregeling aan moet voldoen (zie paragrafen 1.4.3 en 1.4.3.1). Het onderdeel over het proportioneel vaststellen van de kinderopvangtoeslag is in het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 vervallen, omdat het inmiddels was gecodificeerd in de Wko.

Met het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020 werd (met terugwerkende kracht naar 23 oktober 2019) besloten hoe er moest worden omgegaan met kinderopvangtoeslagen die op 23 oktober 2019 al onherroepelijk vaststonden (onderdeel 3.1). Een toeslag die al definitief vaststaat en waarvan de termijnen zijn verstreken om in bezwaar en (hoger) beroep te gaan, mag namelijk niet zomaar herzien worden. Ook niet in het voordeel van de aanvrager. Normaal gesproken mag dit ook niet op basis van nieuw beleid, zoals het beleid over proportioneel vaststellen. Hier kan de Staatssecretaris echter een uitzondering opmaken, wat hij voor deze situatie heeft gedaan (onderdeel 3.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen van 17 april 2020). Herziening van een tegemoetkoming die op 23 oktober 2019 of daarvoor onherroepelijk is geworden, is mogelijk als:

  • die herziening van het recht op kinderopvangtoeslag voortvloeit uit het proportioneel kunnen vaststellen van de toeslag;
  • en het recht op kinderopvangtoeslag in het berekeningsjaar waarop de vaststellingsbeschikking betrekking heeft met ten minste € 1.500 was verlaagd, omdat de ouder een deel van de opvangkosten niet tijdig had betaald.

 Voor het overige blijven de regels over herziening van toepassing. Dit betekent dat herziening niet mogelijk is als:

  • vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de kinderopvangtoeslag betrekking heeft;
  • en/of het recht op kinderopvangtoeslag in het berekeningsjaar met minder dan € 1.500 is verlaagd. 

Lees meer over herziening in het voordeel van de aanvrager (en de beperkingen daarbij) in paragraaf 1.3.3 van het hoofdstuk ‘Herziening’. En lees over de term ‘onherroepelijk’ in paragraaf 1.3.1.4.1 van dat hoofdstuk.

1.5 Opvang

Een ouder heeft aanspraak op kinderopvangtoeslag in de betaalde kosten voor (artikel 1.5, eerste lid, van de Wko):

  • a. kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum; of
  • b. gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang. 

Er bestaat dus alleen recht op kinderopvangtoeslag voor kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang bij een geregistreerde gastouder. Er moet hierbij voldaan worden aan de wettelijke definitie van ‘kinderopvang’. Daarnaast wordt de opvang in een kindercentrum onderverdeeld in dagopvang en buitenschoolse opvang. We bespreken in deze paragraaf alles rondom deze opvangvereisten voor kinderopvangtoeslag:

1.5.1 Definitie kinderopvang

Kinderopvang is “het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint” (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Hieruit volgen enkele kernpunten:

  • de opvang moet bedrijfsmatig of tegen betaling (“anders dan om niet”) verricht worden;
  • er moet niet alleen wordt verzorgd, maar ook worden opgevoed en worden bijgedragen aan de ontwikkeling;
  • de opvang heeft een leeftijdsgrens: totdat het kind voortgezet onderwijs volgt. 

Hiernaast moet de kinderopvang plaatsvinden op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen ouder en de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau (artikel 1.52, eerste lid, van de Wko). We bespreken de opvangovereenkomst verder in paragraaf 1.5.2.

Overigens kan kinderopvang binnen deze definitie ook ’s nachts plaatsvinden. Het kind slaapt dan weliswaar, maar wordt wel verzorgd en opgevoed (ECLI:NL:RVS:2013:2590, rechtsoverweging 3).

Andere vormen van opvang komen in de praktijk ook voor. Bijvoorbeeld niet bedrijfsmatige opvang (zoals een babysitter) of opvang van een kind dat voortgezet onderwijs volgt. Hiervoor kan de ouder dan echter geen kinderopvangtoeslag krijgen, omdat er niet aan de Wko-definitie van kinderopvang wordt voldaan.

Kinderopvang houdt vooral in dat de verzorging en opvoeding voor een gedeelte van de dag (en eventueel nacht) niet door de ouders wordt verricht, maar door de kinderopvangorganisatie. Wat als de ouder op het kindercentrum werkt waar het eigen kind wordt opgevangen? Of houder van dat centrum is? Dit is geen belemmering. Zolang er voor de opvang wordt betaald, kan er gewoon aan de opvang-definitie worden voldaan. Er zullen in zo’n kindercentrum ook altijd meer kinderen opgevangen worden en meer mensen werken, waardoor de ouder zich niet uitsluitend met het eigen kind bezighoudt. Wel moet er een opvangovereenkomst zijn die door twee verschillende juridische personen is ondertekend. Lees hierover verder in paragraaf 1.5.2.2.

1.5.1.1 Geen kinderopvang

Tot kinderopvang worden niet gerekend (artikel 1.1, tweede lid, van de Wko):

  • a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;
  • b. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Jeugdwet;
  • c. de verzorging, de opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft (met uitzondering van gastouderopvang).

1.5.2 Opvangovereenkomst

De kinderopvang moet plaatsvinden op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen ouder en de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau (artikel 1.52, eerste lid, van de Wko, voor gastouderopvang ook in artikel 1.56, vierde lid, van de Wko). Dit betekent dat er in ieder geval afspraken moeten zijn vastgelegd tussen de ouder en de houder van de opvangorganisatie over de opvang van het desbetreffende kind. Is er niets vastgelegd, dan is er geen recht op kinderopvangtoeslag.

De overeenkomst moet volgens de Wko schriftelijk zijn. Een mondelinge overeenkomst is weliswaar ook rechtsgeldig, maar dus niet voldoende voor het recht op kinderopvangtoeslag. De digitale overeenkomst is wel een optie. Lees daarover meer in paragraaf 1.5.2.3.

De voorwaarde van een opvangovereenkomst betekent echter niet dat de opvang exact moet plaatsvinden conform de gemaakte afspraken. Na het sluiten van de overeenkomst kunnen zich wijzigingen voordoen en daarvoor hoeft geen nieuwe overeenkomst gesloten te worden. De wijzigingen kunnen dan voor het correct vaststellen van de kinderopvangtoeslag ook blijken uit andere stukken, zoals een jaaropgave van de opvang (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:1114, rechtsoverweging 3.1.2). De wijzigingen kunnen ook blijken uit facturen, een brief over een prijswijziging (welke opvangorganisaties veelal jaarlijks versturen) en/of een verklaring van de kinderopvangorganisatie.

Daarnaast geeft de wet een aantal gegevens aan die in ieder geval in de overeenkomst moeten staan. Voor het recht op kinderopvangtoeslag wordt hier echter niet strikt mee omgegaan. Eventuele ontbrekende gegevens mogen ook uit andere stukken blijken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2014:1453, rechtsoverweging 4.1). Dit sluit ook aan bij het doel van de schriftelijke overeenkomst: dat de gemaakte afspraken duidelijk zijn voor de ouder, kinderopvangorganisatie en eventuele andere betrokken partijen (zoals Toeslagen). Blijken die afspraken duidelijk uit andere documenten in plaats van de overeenkomst, dan wordt dit doel ook bereikt. En de opvang vindt dan evengoed plaats op basis van een overeenkomst, waarmee wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 1.52, eerste lid, van de Wko. Bij andere documenten kan gedacht worden aan maandelijkse facturen of een jaaropgave, maar bijvoorbeeld ook aan een verklaring van de kinderopvangorganisatie, offertes, e-mails, algemene voorwaarden of een internetsite.

De gegevens die in de opvangovereenkomst moeten staan (of eventueel uit andere documenten moeten blijken) zijn:

Overeenkomst met kindercentrumOvereenkomst met gastouderbureau
De soort kinderopvangDe te betalen prijs per uur
De te betalen prijs per uurIndien van toepassing: bemiddelingskosten
Naam, geboortedatum en adres van het kindNaam, geboortedatum en adres van het kind
Het aantal uren kinderopvang per jaarHet aantal uren gastouderopvang per kind per jaar
De duur van de overeenkomstDe duur van de overeenkomst
(artikel 11, tweede lid, onderdeel f, van de Regeling Wko)(artikel 11, derde lid, onderdeel b, van de Regeling Wko

Een aantal van deze gegevens hoeven niet exact in de overeenkomst (of een ander document) te staan, maar kunnen ook op een andere manier duidelijk worden. Zo is de soort kinderopvang (dagopvang of buitenschoolse opvang) in de overeenkomst met het kindercentrum niet noodzakelijk. De wet bepaalt namelijk welke opvang op het kind van toepassing is. Hoe de ouder en het kindercentrum de opvang noemen is daardoor in feite niet relevant. Lees over deze soorten kinderopvang in paragrafen 1.5.3.1 en 1.5.3.2. Het adres van het kind is ook niet nodig (er wordt aangenomen dat dit hetzelfde is als het adres van de ouder) en als de duur van de overeenkomst ontbreekt, wordt een onbepaalde duur aangenomen (ECLI:NL:RVS:2014:4711, rechtsoverweging 4.1). Ook is de prijs per uur niet nodig als dit uit andere gegevens afgeleid kan worden (bijvoorbeeld het aantal uren en de totale kosten).

Als het aantal uren opvang nog niet bekend is bij het aangaan van de overeenkomst (bijvoorbeeld bij een flexcontract), dan wordt soms een inschatting gemaakt van het verwachte aantal uren. Is een inschatting ook niet mogelijk, dan kan op de overeenkomst aangegeven worden dat het een flexcontract is en het aantal uren dus zal wisselen. Na afloop van het jaar zal voor de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag het aantal afgenomen uren dan blijken uit de jaaropgave en/of facturen.

We bespreken nog een aantal aspecten met betrekking tot de opvangovereenkomst:

1.5.2.1 Ondertekening

De opvangovereenkomst moet in beginsel zijn ondertekend door de ouder en de houder van het kindercentrum of gastouderbureau. Dit staat niet in de Wko of de Regeling Wko, maar volgt uit het Burgerlijk Wetboek (BW). In het BW staan regels over overeenkomsten. Zo geeft het de definitie van een overeenkomst: “een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan" (artikel 6:213, eerste lid, van het BW). En het bepaalt dat een overeenkomst tot stand komt “door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217, eerste lid, van het BW). Er staat niet letterlijk in het BW dat de overeenkomst ondertekend moet zijn door de partijen. Het sluiten van een overeenkomst is in principe ook vormvrij. Dit betekent onder andere dat een handtekening niet per definitie vereist is voor de totstandkoming van een overeenkomst. Handtekeningen van beide partijen bevestigen echter wel dat zij een verbintenis zijn aangegaan en dat er een aanbod aanvaard is. De handtekeningen dienen dus vooral als bewijs dat er een overeenkomst is aangegaan.

In beginsel moet een opvangovereenkomst door de ouder en de houder van de kinderopvangorganisatie ondertekend zijn. In de praktijk is een handtekening van alleen de opvangorganisatie echter voldoende voor het recht op kinderopvangtoeslag. Het komt namelijk nog weleens voor dat de ouder een kopie van de overeenkomst van de opvangorganisatie meekrijgt, waar hij zelf geen handtekening meer op zet. Door de handtekening van de opvangorganisatie is echter wel aannemelijk dat er een overeenkomst met die opvangorganisatie is aangegaan. Ontbreekt ook die handtekening, dan kan mogelijk nog met andere stukken onderbouwd worden dat er toch een overeenkomst is afgesloten. Bijvoorbeeld met facturen en/of jaaropgave die (grotendeels) overeenkomen met de inhoud van de niet-ondertekende overeenkomst. Een kinderopvangorganisatie zal tenslotte niet zomaar die facturen/jaaropgave afgeven als er geen overeenkomst aan ten grondslag ligt. Navraag bij de opvangorganisatie kan ook uitkomst bieden om te bevestigen dat de vereiste overeenkomst bestaat.

1.5.2.2 Meerzijdige rechtshandeling

Een overeenkomst is “een meerzijdige rechtshandeling, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan" (artikel 6:213, eerste lid, van het BW). Dit betekent dat er tenminste twee partijen bij de overeenkomst betrokken moeten zijn. In het geval van een opvangovereenkomst zijn dit de ouder en de houder van de opvangorganisatie. Dit moeten twee verschillende juridische personen zijn.

Dit vereiste kan problemen opleveren als de ouder ook de houder van de opvangorganisatie is. Zoals we eerder uitlegden, hoeft dit op zichzelf geen belemmering voor het recht op kinderopvangtoeslag te zijn (zie paragraaf 1.5.1). Als er echter geen sprake is van een meerzijdige rechtshandeling, dan is er geen rechtsgeldige overeenkomst en is er om die reden geen recht op kinderopvangtoeslag. De opvangovereenkomst is geen meerzijdige rechtshandeling als de ondertekenende ouder en de houder dezelfde juridische persoon zijn. Als de ouder en houder feitelijk dezelfde persoon zijn, maar juridische gezien niet, dan is er wel een meerzijdige rechtshandeling mogelijk. Dit hangt af van de structuur van de kinderopvangorganisatie:

OpvangorganisatieOpvangovereenkomstToelichting
Eenmanszaak: houder is de ouderGeen rechtsgeldige overeenkomst mogelijkDe houder is dezelfde persoon als de ouder en kan daarom geen meerzijdige rechtshandeling aangaan. De Afdeling bevestigde dit: een persoon kan als houder van een opvangorganisatie “zijnde een eenmanszaak, niet los worden gezien van dezelfde persoon als ouder. Er is geen sprake van een rechtsgeldige overeenkomst in de zin van […] de Wko wanneer de ouder en de houder […] een en dezelfde persoon zijn.” De Afdeling concludeerde dat er geen recht is op kinderopvangtoeslag, nu er geen rechtsgeldige overeenkomst aan de kinderopvang ten grondslag heeft gelegen (ECLI:NL:RVS:2015:47, rechtsoverweging 4.1). Een oplossing hiervoor is niet dat een medewerker van de eenmanszaak de overeenkomst ondertekent. Die medewerker is feitelijk wel een andere persoon dan de ouder, maar tekent namens de eenmanszaak wat dezelfde persoon als de ouder is. Dit is daarom toch een eenzijdige rechtshandeling (ECLI:NL:RVS:2017:2418, rechtsoverweging 4.2).
Eenmanszaak: houder is de partner van de ouderWel rechtsgeldige overeenkomst mogelijkAls de partner van de ouder/houder de opvangovereenkomst als ouder tekent is er sprake van een meerzijdige rechtshandeling, omdat de overeenkomst door twee verschillende personen is ondertekend. Dat de partners voor de kinderopvangtoeslag één gezamenlijke aanspraak hebben, is in dit opzicht geen belemmering (ECLI:NL:RVS:2012:BX3308, rechtsoverweging 2.4.3).
Eenmanszaak: houder is alleenstaande ouderGeen rechtsgeldige overeenkomst mogelijk, maar wel recht op kinderopvangtoeslagDe Afdeling oordeelde dat het bij een eenoudergezin wél mogelijk is om kinderopvangtoeslag te krijgen op basis van een eenzijdige niet-rechtsgeldige opvangovereenkomst. De alleenstaande ouder/houder heeft niet de optie om de overeenkomst te laten tekenen door een partner. De Afdeling vindt het niet toekennen van kinderopvangtoeslag in deze situatie in strijd met artikel 14 van het EVRM (verbod van discriminatie) en een onevenredig middel. Artikel 1.52 van de Wko, waarin het vereiste van een opvangovereenkomst staat, moet daarom buiten toepassing blijven (ECLI:NL:RVS:2018:4270, rechtsoverweging 5.9 en 5.10). Er moet overigens wel een overeenkomst aanwezig zijn. Het wordt de ouder alleen niet tegengeworpen dat dit geen rechtsgeldige overeenkomst is.
BVWel rechtsgeldige overeenkomst mogelijkAls de ouder groot aandeelhouder is van de BV, dan zijn deze ouder en de houder juridisch gezien twee verschillende personen. Hoewel er twee keer dezelfde handtekening op de opvangovereenkomst staat, is dit wel een meerzijdige rechtshandeling en geldig voor het recht op kinderopvangtoeslag.
VOFWel rechtsgeldige overeenkomst mogelijkVoor een opvangorganisatie die een vennootschap onder firma (VOF) is, geldt hetzelfde als bij de BV. Een VOF is geen rechtspersoon, maar wel een zelfstandige juridische entiteit (ECLI:NL:HR:2009:BB8345). De houder (tevens de ouder) van deze opvangorganisatie is daarom juridisch gezien niet dezelfde persoon als de ouder (ECLI:NL:RVS:2014:176).
Eenmanszaak wordt een BVWel rechtsgeldige overeenkomst mogelijk, als een nieuwe opvangovereenkomst wordt gesloten of de BV de oude overeenkomst bekrachtigtDe ouder moet een nieuwe overeenkomst sluiten met de BV (in oprichting), omdat de eerdere overeenkomst met de eenmanszaak niet geldig was. De BV kan ook de oude overeenkomst bekrachtigen. Gebeurt dit niet, dan bestaat er geen overeenkomst met de BV en is er dus voor het recht op kinderopvangtoeslag ook geen geldige opvangovereenkomst (ECLI:NL:RVS:2017:2418, rechtsoverweging 4.4).

1.5.2.3 Digitale overeenkomst

De Wko vereist een schriftelijke opvangovereenkomst (artikel 1.52, eerste lid, van de Wko). Hier wordt ook aan voldaan als de overeenkomst langs elektronische weg tot stand is gekomen (artikel 6:227a, eerste lid, van het BW). Voor zo’n digitale overeenkomst geldt dan wel dat:

  • a. deze door partijen raadpleegbaar is;
  • b. de authenticiteit ervan in voldoende mate gewaarborgd is;
  • c. het moment van totstandkoming ervan met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld; en
  • d. de identiteit van de partijen met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. 

Uit deze vereisten volgt met name dat er een elektronische handtekening voor de opvangovereenkomst nodig is of dat de ouder een kopie van zijn identiteitsbewijs naar de opvangorganisatie stuurt, waarna de organisatie een ondertekende overeenkomst terugstuurt. En als de opvangovereenkomst digitaal door de ouder ingevuld wordt, dan is deze pas authentiek als de ouder van de opvangorganisatie (bijvoorbeeld via een bevestigingsmail) hoort dat de overeenkomst akkoord is.

Voor digitale opvangovereenkomsten geldt echter ook dat formele gebreken gepasseerd kunnen worden als deze niet noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op kinderopvangtoeslag (vergelijkbaar met de inhoudsvereisten, zie paragraaf 1.5.2).

1.5.2.4 Knipkaart als overeenkomst

Sommige kinderopvangorganisaties gebruiken een zogenoemde knipkaart voor de opvang. Een knipkaart kan (ondanks het eventueel ontbreken van een ondertekening) gelden als opvangovereenkomst. Er blijkt namelijk onder andere duidelijk uit om hoeveel uren opvang het gaat en wat de kosten hiervan zijn.

Een knipkaart kan handig zijn voor ouders die alleen af en toe kinderopvang gebruiken. Zij kopen dan een knipkaart voor bijvoorbeeld tien dagdelen en betalen het totaalbedrag daarvoor op dat moment in één keer. Die tien dagdelen opvang worden dan later, op nog onbekende dagen, daadwerkelijk afgenomen. De ouder kan echter al in de maand waarin de knipkaart is gekocht (en dus de opvangkosten zijn gemaakt) kinderopvangtoeslag aanvragen voor de tien dagdelen. De toeslag wordt dan alleen voor één maand aangevraagd. Op die manier krijgt de ouder op dat moment de kinderopvangtoeslag die aansluit bij de opvangkosten die hij dan heeft. Gebruikt de ouder uiteindelijk niet alle ‘knippen’ en krijgt hij hiervoor geen geld terug van de kinderopvangorganisatie, dan maakt dit voor het recht op kinderopvangtoeslag niet uit. De kosten zijn namelijk wel gemaakt.

1.5.2.5 Twijfel over latere overeenkomst

De authenticiteit van een opvangovereenkomst kan in twijfel worden getrokken wanneer deze pas laat wordt aangeleverd. Hetzelfde geldt wanneer een later aangeleverde overeenkomst niet overeenkomt met een eerdere. Zo vond de Afdeling een opvangovereenkomst die pas voor het eerst tijdens de beroepsprocedure werd aangeleverd, zonder verklaring voor die vertraging, niet toereikend (ECLI:NL:RVS:2013:BY9185, rechtsoverweging 3.1). Er kan echter een goede verklaring zijn die de twijfel aan de overeenkomst wegneemt. Bijvoorbeeld voor het feit dat er eerst een overeenkomst zonder dagtekening is aangeleverd en later één met dagtekening. De verklaring voor dit verschil was dat er eerst een eigen, ongedateerd exemplaar was verzonden en later een gedagtekende kopie uit het dossier van het gastouderbureau (ECLI:NL:RVS:2014:938, rechtsoverweging 4.1.3).

1.5.2.6 Ontwikkelingen in jurisprudentie

We bespraken in paragraaf 1.5.2 al dat er niet erg strikt wordt omgegaan met de formele vereisten aan de opvangovereenkomst. Als er gegevens in de overeenkomst ontbreken, die er formeel in horen te staan, dan mogen die gegevens ook uit andere documenten blijken. Dit was voorheen anders. Er werd toen geoordeeld dat de opvangovereenkomst dan niet geldig was en er daarom geen recht was op kinderopvangtoeslag. We bespreken kort de ontwikkelingen in de jurisprudentie op dit gebied.

De Afdeling oordeelde in eerste instantie dat de opvangovereenkomst in ieder geval alle gegevens moet bevatten die genoemd worden in artikel 11 van de Regeling Wko. Wordt hier niet volledig aan voldaan, dan is er geen overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wko en bestaat er daarom geen recht op kinderopvangtoeslag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3264). De Afdeling oordeelde ook dat als de ontbrekende gegevens wel in andere documenten staan, bijvoorbeeld factoren, er nog steeds sprake is van een gebrekkige overeenkomst waarmee geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat (onder andere de uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:441).

Daarna benadrukte de Afdeling nog steeds het belang van een correcte en volledige opvangovereenkomst, maar leek zich wel te kunnen vinden in het beleid van Toeslagen dat er voor latere wijzigingen in de opvang geen nieuwe overeenkomst hoefde te zijn. Door wijzigingen in de omstandigheden van de ouder kan er namelijk behoefte zijn om af te wijken van de afspraken zoals die in de overeenkomst zijn staan. Toeslagen berekent de kinderopvangtoeslag dan op basis van doorgegeven wijzigingen en had als beleid dat die wijzigingen konden worden onderbouwd met een jaaropgave van de kinderopvangorganisatie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114 en die van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1453). De Afdeling oordeelde later ook dat gegevens die niet in de overeenkomst met het gastouderbureau staan, wel kunnen blijken uit een overeenkomst met de gastouder. Dit maakte bovendien onderdeel uit van de overeenkomst met het bureau, omdat daarin stond dat de ouder bepaalde afspraken apart met de gastouder moest vastleggen (uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3264).

Op basis van alle jurisprudentie kan geconcludeerd worden dat er wel een overeenkomst moet zijn voor het recht op kinderopvangtoeslag, maar dat de inhoud van die overeenkomst niet doorslaggevend is voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Bevat de opvangovereenkomst niet alle gegevens die nodig zijn om de toeslag te berekenen, dan mogen deze blijken uit andere stukken.

1.5.3 Kindercentrum

Een kindercentrum is “een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang” (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Alle kinderopvangvoorzieningen waar geen gastouderopvang plaatsvindt, zijn dus kindercentra. Wat gastouderopvang is, bespreken we in paragraaf 1.5.4. Een specifiek soort kindercentrum is de ouderparticipatiecrèche. Dit is “een kindercentrum waar ouderparticipatieopvang plaatsvindt” (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko).

In een kindercentrum kan dagopvang of buitenschoolse opvang plaatsvinden. Het onderscheid tussen deze twee soorten kinderopvang is voor de kinderopvangtoeslag om twee redenen van belang:

  • er gelden verschillende maximale uurprijzen: paragraaf 1.8.2.2
  • voor de berekeningsjaren tot 2020 geldt een verschillende verhouding tussen het aantal gewerkte uren en het aantal opvanguren waar maximaal recht op bestaat: paragraaf 1.8.3.2.3

We lichten de verschillende soorten opvang in kindercentra verder toe:

1.5.3.1 Dagopvang

Dagopvang is “kinderopvang, verzorgd door een kindercentrum voor kinderen tot de leeftijd waarop zij het basisonderwijs volgen” (artikel 1, onderdeel b, van het Besluit KOT). Dagopvang is dus voor kinderen die nog niet naar de basisschool gaan.

Het beslissende element voor dagopvang is het nog niet volgen van basisonderwijs. Volgt een kind eenmaal basisonderwijs, dan is dagopvang niet meer mogelijk, maar gaat de buitenschoolse opvang in. De definitie van buitenschoolse opvang spreekt echter niet van het ‘volgen’ van basisonderwijs, maar van ‘naar het basisonderwijs kunnen gaan’ (zie paragraaf 1.5.3.2). Hierdoor voldoet een kind dat al wel naar de basisschool kan gaan, maar dit feitelijk nog niet doet, aan beide definities. In de praktijk wordt dan meestal aangesloten bij het feitelijk moment waarop het kind aan de basisschool begint. Vanaf dan wordt geen dagopvang meer gevolgd, maar buitenschoolse opvang. Zolang een kind nog niet naar school gaat, zal een werkende ouder tenslotte gedurende dag opvang nodig hebben, niet alleen buiten schooltijden.

Voordat het basisonderwijs officieel begint, gaan kinderen soms enkele dagen al naar de school om te wennen. Deze wendagen worden nog niet aangemerkt als het volgen van onderwijs. Op deze kinderen is dagopvang dus nog van toepassing.

Kinderen gaan vaak vanaf 4 jaar naar de basisschool, maar ze moeten uiterlijk op een basisschool staan ingeschreven vanaf de eerste schooldag van de maand na de maand waarin ze 5 jaar worden (artikel 3, eerste lid, van de Leerplichtwet). Vanaf 5 jaar zal een kind dus in principe niet meer naar de dagopvang gaan. Toch komt het soms voor dat een kind van 5 jaar om bepaalde redenen nog niet naar school gaat. De ouders hebben dan tijdens schooltijden nog opvang nodig. De kinderopvangtoeslag kan dan nog voor die dagopvang worden toegekend.

Tip!  Voorbeelden
  1. Een kind wordt op 15 juli 5 jaar. Er is in de volgende maand (augustus) geen schooldag vanwege de zomervakantie. Het kind hoeft pas per de eerste schooldag na de vakantie ingeschreven te staan op een basisschool. Tot dan kan de ouder nog gebruik maken van dagopvang.
  2. Een minder begaafd kind gaat op 7-jarige leeftijd voor het eerst naar de basisschool (speciaal onderwijs). Tot die tijd maakt de ouder nog gebruik van dagopvang en kan daarvoor ook kinderopvangtoeslag krijgen. 

Gaat een kind niet naar de basisschool omdat hij thuisscholing krijgt (waarvoor een ontheffing bestaat), dan is er wel uiterlijk vanaf 5 jaar sprake van buitenschoolse opvang. Het kind gaat dan niet letterlijk naar de basisschool, maar volgt wel basisonderwijs in de vorm van thuisonderwijs.

1.5.3.1.1 Voorschoolse educatie

Voorschoolse educatie valt onder dagopvang. Voorschoolse educatie is een door de gemeente “gesubsidieerd programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten” (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Voorschoolse educatie vindt plaats in een kindercentrum (artikel 6 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie). Als een kindercentrum voorschoolse educatie aanbiedt, wordt dit in het LRK opgenomen (artikel 1.46, vierde lid, van de Wko).

Voorschoolse educatie valt dus onder dagopvang, aangezien het kind nog geen basisonderwijs volgt. Dat voorschoolse educatie wordt gesubsidieerd door de gemeente, hoeft geen invloed te hebben op de kinderopvangtoeslag, tenzij de gemeente voor een specifieke ouder (een deel van) de opvangkosten of opvanguren vergoedt. Lees over de betaling van opvangkosten door de gemeente en de gevolgen hiervan voor de kinderopvangtoeslag in paragraaf 1.4.1.3.

Voorschoolse educatie is bedoeld voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar die baat hebben bij extra ondersteuning in hun ontwikkeling om te zorgen voor een goede start op de basisschool. Gemeenten bepalen welke kinderen hiervoor in aanmerking komen en de aanmelding gaat meestal via het consultatiebureau. Het kind krijgt hiervoor een indicatie. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor goede locaties voor voorschoolse educatie en krijgen geld om dit te organiseren. Lees meer over voorschoolse educatie op de site van de Rijksoverheid.

1.5.3.2 Buitenschoolse opvang

Buitenschoolse opvang is “kinderopvang verzorgd door een kindercentrum voor kinderen in de leeftijd dat ze naar het basisonderwijs kunnen gaan, waarbij opvang wordt geboden voor of na de dagelijkse schooltijd evenals gedurende vrije dagen of middagen en in schoolvakanties” (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Het gaat om opvang buiten de schooltijden om. Zoals het wetsartikel hierover opsomt, gaat het om opvang:

  • voor schooltijd
  • na schooltijd
  • tijdens vrije dagen of middagen
  • in schoolvakanties 

Opvang tussen de middag valt hier niet onder en is dus geen buitenschoolse opvang.

Buitenschoolse opvang is voor kinderen die naar de basisschool gaan. Technisch gezien voor kinderen die naar de basisschool ‘kunnen’ gaan, maar in de praktijk wordt aangesloten bij het feitelijk naar school gaan. Lees hierover ook in paragraaf 1.5.2.1. Zoals ook in die paragraaf besproken gaan kinderen meestal vanaf 4 jaar, en uiterlijk vanaf 5 jaar, naar de basisschool. Soms gaat een kind al eerder of pas later naar de basisschool. Zoals gezegd wordt voor de kinderopvangtoeslag dan aangesloten bij de feitelijke situatie (het daadwerkelijk naar school gaan) en niet bij de leeftijd van het kind. Zolang het kind nog niet naar school gaat, heeft de ouder tenslotte nog opvang nodig tijdens schooluren. En zodra het kind wel naar school gaat, is er geen opvang nodig tijdens die uren nodig.

Tip!  Voorbeelden
  1. Een kind met het syndroom van Down staat vanaf zijn zesde jaar ingeschreven op een basisschool en gaat er eerst een dag in de week naartoe. Per maand wordt beoordeeld of het mogelijk is om meer tijd naar school te gaan. Vanwege de inschrijving op de basisschool en het (deels) volgen van basisonderwijs, wordt voor de kinderopvangtoeslag vanaf 6 jaar uitgegaan van buitenschoolse opvang. Voor de dagen dat het kind nog niet naar school gaat, maakt de ouder misschien nog gebruik van dagopvang. Er kan voor de kinderopvangtoeslag echter maar van één opvangsoort per kind tegelijkertijd uitgegaan worden. Mogelijk kan de ouder voor de dagopvang een aanvullende tegemoetkoming van de gemeente krijgen vanwege de medische situatie van het kind (lees hierover in paragraaf 1.6.1.5).
  2. Een kind gaat vanaf 3-jarige leeftijd naar een internationale school. Vanaf dat moment wordt voor de kinderopvangtoeslag uitgegaan van buitenschoolse opvang.
1.5.3.2.1 Einde bij voortgezet onderwijs

Zodra het kind naar het voortgezet onderwijs gaat, eindigt het recht op kinderopvangtoeslag. Hiervoor geldt geen exacte leeftijdsgrens. De feitelijke situatie (het niet meer volgen van basisonderwijs) is bepalend.

Kinderen starten gewoonlijk op hun twaalfde met het voortgezet onderwijs. Ze verlaten in elk geval de basisschool aan het einde van het schooljaar waarin zij de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt (artikel 39, vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs). Vanaf dat moment is er daarom in beginsel geen recht meer op kinderopvangtoeslag. De Afdeling bevestigde dit (ECLI:NL:RVS:2017:2906, rechtsoverweging 7.1). Tenzij de ouder tegenbewijs levert waaruit blijkt dat het kind nog niet naar het voortgezet onderwijs gaat.

Bij scholen voor speciaal onderwijs of scholen in het buitenland gaan kinderen soms op een eerdere of latere leeftijd naar het voortgezet onderwijs. En sommige kinderen doorlopen het basisonderwijs sneller, bijvoorbeeld door het overslaan van klassen. Soms zijn ze dan nog wel te jong om al deel te nemen aan het voortgezet onderwijs en volgen daarom eerst een tussenjaar ter voorbereiding. Er bestaat tijdens dat tussenjaar nog recht op kinderopvangtoeslag (zie het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen van 20 mei 2021).

Tip!  Voorbeelden
  1. Een kind op een internationale school gaat vanaf 11-jarige leeftijd naar het voortgezet onderwijs. Dit is op internationale scholen gebruikelijk, doordat kinderen hier na zeven jaar basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs gaan. Het recht op kinderopvangtoeslag houdt dan ook op deze eerdere leeftijd op.
  2. Een kind in Duitsland begint op 10-jarige leeftijd met het voortgezet onderwijs (wat daar een normale leeftijd is voor de overgang van de Grundschule naar de Hauptschule). De ouder heeft vanaf dan geen recht meer op kinderopvangtoeslag.
  3. Een zwakbegaafd kind van 15 jaar heeft het niveau van een leerling uit groep 7 van de basisschool. Het kind gaat daarom naar een school voor speciaal onderwijs. Doordat het kind niet meer naar de basisschool gaat, heeft de ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.

1.5.3.3 Ouderparticipatieopvang

Ouderparticipatieopvang is een soort kinderopvang waarbij ouders zelf een rol spelen in de opvang van hun kinderen. Deze opvang vindt plaats in een zogenoemde ouderparticipatiecrèche. Hierin kan dagopvang en buitenschoolse opvang plaatsvinden, net als bij een normaal kindercentrum. Voor deze opvang bestaat een aanloopperiode van 1 jaar en 3 maanden waarin geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat (artikel 1.5, tweede lid, van de Wko en artikel 1.60b, eerste lid, van de Wko). Het registratienummer van een ouderparticipatiecrèche wordt ook pas in het LRK geplaatst nadat de aanloopperiode is verstreken (derde lid).

Meer specifiek is ouderparticipatieopvang kinderopvang (artikel 1.60a van de Wko):

  • a. die uitsluitend verzorgd wordt door ten minste één ouder van elk van de kinderen die in de ouderparticipatiecrèche wordt opgevangen;
  • b. die niet verzorgd wordt op het woonadres van een ouder;
  • c. waarvoor participerende ouders niet worden betaald voor werkzaamheden bij een ouderparticipatiecrèche;
  • d. waarbij uitsluitend één of meer ouders van de kinderen die in de ouderparticipatiecrèche worden opgevangen de houder is van de ouderparticipatiecrèche; en
  • e. waarbij uit de statuten, reglement of beleidsplan en administratie van de ouderparticipatiecrèche blijkt dat de ouderparticipatiecrèche alle inkomsten ten bate van verantwoorde kinderopvang aanwendt.

1.5.4 Gastouderopvang

Er bestaat recht op kinderopvangtoeslag voor gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang (artikel 1.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wko). Een ‘voorziening voor gastouderopvang’ is gastouderopvang door een specifieke gastouder op een specifiek woonadres (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko).

Gastouderopvang is kinderopvang die plaatsvindt (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko):

  • door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau;
  • in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 1.5, eerste lid, aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag of diens partner;
  • op het woonadres van:
    • de gastouder,
    • één van de ouders van de kinderen voor wie de gastouder opvang biedt, of
    • op twee of meer van deze woonadressen; en
  • bestaande uit de gelijktijdige opvang van ten hoogste zes kinderen.

We bespreken verder:

1.5.4.1 Gastouderbureau

Gastouderopvang vindt plaats door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau. Een gastouderbureau is “een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt en door tussenkomst van wie de betaling van ouders aan gastouders geschiedt“ (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Het gastouderbureau zorgt er dus voor dat de ouder en gastouder elkaar vinden, brengt de gastouderopvang tot stand, bemiddelt hierin en begeleidt de gastouder. De betalingen van de ouder aan de gastouder lopen ook via het gastouderbureau. Lees over deze zogenoemde kassiersfunctie in paragraaf 1.4.1.5. De tussenkomst van het gastouderbureau heeft als doel om de kwaliteit van de gastouderopvang te bewaken.

De ouder heeft alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag als het gastouderbureau geregistreerd is. De gastouder moet ook geregistreerd zijn. Het gastouderbureau moet voor de registratie van de gastouder zorgen (artikel 1.45, tweede lid, van de Wko). Lees verder over deze registraties in paragraaf 1.5.5.1.

1.5.4.2 Gastouder

Een gastouder is iemand van 18 jaar of ouder die gastouderopvang biedt, met uitzondering van iemand (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko):

  • van wie één of meer kinderen onderworpen zijn aan (voorlopige) ondertoezichtstelling of die voor één of meer van zijn kinderen is ontheven uit het ouderlijk gezag,
  • die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de BRP als de ouder of diens partner van het kind aan wie opvang wordt geboden, of
  • die voor de opvang van kinderen personeel in dienst heeft.

 Daarnaast mag de gastouder ook niet degene zijn die als ouder op grond van artikel 1.5, eerste lid voor het desbetreffende kind aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag of diens partner. De ouder die kinderopvangtoeslag voor het kind krijgt, kan dus niet de gastouder van dat kind zijn. Maar ook degene die “als ouder” aanspraak kan maken op de toeslag, kan niet de gastouder zijn. De ‘ouder’ in dit kader is een bloed- of aanverwant in opgaande lijn (of een pleegouder) van het kind waarop de kinderopvang betrekking heeft (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Het ‘kind’ is de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn (of het pleegkind) van deze ouder (of zijn partner) die in belangrijke mate wordt onderhouden door de ouder en op hetzelfde woonadres in de BRP is ingeschreven (tenzij het kind tot de huishoudens van beide ouders hoort) (artikel 4 van de Awir). Wordt aan deze definities van ‘ouder’ en ‘kind’ voldaan, dan kan deze ouder geen gastouder van dat kind zijn. Lees meer over deze twee definities in paragraaf 1.3.

Tip!  Voorbeeld

Een moeder vraagt kinderopvangtoeslag aan. Haar kinderen zijn bij haar ingeschreven en wonen hier het grootste deel van de tijd. Ze is gescheiden van hun vader, die ergens anders woont met zijn nieuwe vriendin. De moeder maakt gebruik van gastouderopvang. De gastouder is de vriendin van de vader van de kinderen. Kan de moeder voor de opvang bij deze gastouder kinderopvangtoeslag krijgen? Ja. In deze situatie kwalificeert alleen de moeder als ouder die aanspraak kan maken op kinderopvang toeslag. De vader en zijn vriendin niet, doordat de kinderen niet bij hen staan ingeschreven en ook niet deels tot hun huishouden behoren. De vriendin kan dus gastouder zijn. Zie ook het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen van 10 maart 2022.

De gastouder mag niet op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven staan als de ouder of diens partner. Dit betekent ook dat een inwonende au-pair geen gastouder kan zijn. Ook niet als deze ingeschreven is bij een gastouderbureau. Hierop geldt een uitzondering als er op het ene BRP-adres meerdere zelfstandige woonruimten aanwezig zijn en de gastouder in een andere zelfstandige woonruimte woont dan de ouder/partner. De verschillende zelfstandige woonruimten worden dan namelijk beschouwd als verschillende adressen. Deze splitsing van de woning moet dan wel aangetoond worden. Lees daarover in paragrafen 1.6.2.1.1 en 1.8.2.1 van het hoofdstuk ‘Huurtoeslag’ en paragraaf 1.7.2 van het hoofdstuk ‘Partner’.

1.5.4.2.1 Voorziening voor gastouderopvang

Er bestaat recht op kinderopvangtoeslag voor gastouderopvang in een zogenoemde ‘voorziening voor gastouderopvang’ (artikel 1.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wko). Dit betekent gastouderopvang door een specifieke gastouder op een specifiek woonadres (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Er geldt dus een koppeling tussen de gastouder en het adres waarop de opvang plaatsvindt. Hetzelfde kind kan echter wel door verschillende gastouders op hetzelfde adres worden opgevangen. Of door dezelfde gastouder op verschillende adres. Die verschillende combinaties moeten dan wel als verschillende ‘voorzieningen’ geregistreerd staan. Voor iedere combinatie (en dus registratie) kan dan ook kinderopvangtoeslag aangevraagd worden. Lees verder over de registratie van gastouderopvang in paragraaf 1.5.5.1.

1.5.4.3 Opvanglocatie

Gastouderopvang kan alleen plaatsvinden op het woonadres van (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko):

  • de gastouder,
  • één van de ouders van de kinderen voor wie de gastouder opvang biedt, of
  • op twee of meer van deze woonadressen. 

Vindt de opvang op meerdere van deze adressen plaats, dan moet de gastouder voor ieder adres apart geregistreerd staan (zie de vorige paragraaf). Ieder combinatie tussen de gastouder en een specifiek adres wordt een ‘voorziening voor gastouderopvang’ genoemd. De ouder kan voor meerdere geregistreerde voorzieningen tegelijk kinderopvangtoeslag aanvragen.

Dat de gastouderopvang moet plaatsvinden op één van deze adressen, wil niet zeggen dat de gastouder niet ergens anders naartoe mag met de kinderen. Zo kunnen ze wel uitjes ondernemen, bijvoorbeeld naar een speeltuin of zwembad. Zolang dit vanuit het geregistreerde adres plaatsvindt. Staat de opvang geheel los van het adres (bijvoorbeeld omdat de gastouder met de kinderen (mee) op vakantie gaat), dan bestaat hiervoor geen recht op kinderopvangtoeslag omdat deze opvang niet op de geregistreerde opvanglocatie plaats. Zo gaf de staatssecretaris in reactie op kamervragen over een opvangorganisatie die vakantiereizen aanbood ook aan dat dit volgens hem geen recht geeft op kinderopvangtoeslag, omdat vakantielocaties niet vallen onder geregistreerde opvang (Kamerstukken II, 2007–2008, nr. 2070802280).

Voor het recht op kinderopvangtoeslag mag de gastouderopvang alleen op de genoemde woonadressen plaatsvinden. Zijn de ouders van een kind geen partners (bijvoorbeeld door een scheiding), dan telt het adres van de ouder die geen kinderopvang afneemt niet als dat van één van de ouders voor wie de gastouder opvang biedt. Alleen het adres van de ouder die de opvang afneemt (de opvangovereenkomst heeft afgesloten en ervoor betaald) valt in deze categorie.

Tip!  Voorbeeld

A en B zijn gescheiden. Ze hebben samen een kind dat door een gastouder wordt opgevangen. A heeft de opvangovereenkomst met het gastouderbureau afgesloten en betaalt alle opvangkosten. Het kind staat ingeschreven op het adres van A. De gastouderopvang vindt plaats op het adres van B. A heeft geen recht op kinderopvangtoeslag voor deze opvang, doordat het niet plaats vindt op het adres van de gastouder of van één van de ouders voor wie de gastouder opvang biedt. B is weliswaar ook ouder van het kind, maar is niet een ouder ‘voor wie de gastouder opvang biedt’. Dat is A.

1.5.4.4 Maximaal 6 kinderen

Gastouderopvang mag uit de gelijktijdige opvang van maximaal zes kinderen bestaan (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Dit is inclusief:

  • de bloed- of aanverwant in de neergaande lijn (het (klein)kind) en het pleegkind van de gastouder of zijn partner
  • die door één van hen in belangrijke mate wordt onderhouden,
  • op hetzelfde woonadres als de gastouder staat ingeschreven in de BRP
  • en die nog geen tien jaar is. 

Het gaat om “gelijktijdige” opvang. De gastouder mag dus wel aan meer dan zes kinderen opvang bieden, maar niet op hetzelfde moment tegelijkertijd.

1.5.5 Registratie

Er bestaat alleen recht op kinderopvangtoeslag voor kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang (artikel 1.5, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wko). Voor de gastouderopvang geldt dat zowel het gastouderbureau als de ‘voorziening voor gastouderopvang’ geregistreerd moeten zijn (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Registratie van die voorziening betekent registratie van de gastouder voor iedere locatie waar die gastouder opvang aanbiedt (zie ook paragraaf 1.5.4.2.1).

Deze registratie houdt in dat het kindercentrum, gastouderbureau en de voorziening voor gastouderopvang in het landelijk register kinderopvang (LRK) ingeschreven moet zijn als bedoeld in artikel 1.46, tweede lid, van de Wko (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). In dat artikel staat dat de gemeente zorgt voor inschrijving van het kindercentrum, het gastouderbureau of de voorziening voor gastouderopvang in het LRK zodra het positief beslist op de aanvraag tot exploitatie. De ingangsdatum van de toestemming tot exploitatie wordt als startdatum van de registratie opgenomen. Deze datum ligt niet voor de datum van de bekendmaking van de positieve beslissing op de aanvraag.

Om zich te laten registreren, moet de kinderopvangorganisatie een aanvraag indienen bij de gemeente waar de organisatie is gevestigd of zal worden gevestigd (artikel 1.45, eerste en tweede lid en artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Tot 2010 publiceerde iedere gemeente op hun eigen site lijsten met geregistreerde opvangorganisaties. Sinds 2010 is dit samengevoegd in één register, het LRK. Naast het LRK voor opvangorganisaties in Nederland, bestaat een register buitenlandse kinderopvang (artikel 1.47b, eerste lid en artikel 1.48b, eerste lid, van de Wko). Het LRK is te raadplegen via www.https://www.landelijkregisterkinderopvang.nl. Het register buitenlandse kinderopvang is te vinden op de website van DUO.

De kinderopvangorganisatie wordt in het LRK geregistreerd onder een uniek nummer (artikel 1.47b, derde lid, van de Wko). Dit wordt ook wel het LRK-nummer genoemd. De ouder die kinderopvangtoeslag aanvraagt, moet dit nummer aan Toeslagen verstrekken (artikel 1.4, eerste lid, van de Wko).

Het doel van het LRK is onder andere dat ouders er gegevens in kunnen raadplegen om na te gaan of de kinderopvangorganisatie voldoet aan de kwaliteitseisen die de wet eraan stelt (artikel 2, vierde lid, van het Besluit registers). De gemeente (specifiek de GGD) controleert of de opvang voldoet aan deze kwaliteitseisen. Toeslagen controleert dit dus niet, maar verstrekt wel informatie aan de GGD (zie paragraaf 1.5.6). In het LRK wordt onder andere de volgende gegevens geregistreerd (artikel 6, eerste lid, van het Besluit registers):

We bespreken verder:

1.5.5.1 Registratie gastouderopvang

Voor gastouderopvang moeten het gastouderbureau én de gastouder geregistreerd zijn. Alleen dan heeft de ouder recht op kinderopvangtoeslag (artikel 1.1, eerste lid en artikel 1.5, eerste lid, onderdeel b, van de Wko). Het gastouderbureau moet zorgen voor de eigen registratie, maar ook voor die van de gastouder (artikel 1.45, eerste en tweede lid, van de Wko). Voor de registratie van de gastouder gaat het om de zogenoemde ‘voorziening van gastouderopvang’. Dit is gastouderopvang door een specifieke gastouder op een specifiek woonadres (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Als dezelfde gastouder op verschillende adressen opvang biedt, is er dus sprake van verschillende voorzieningen van gastouderopvang. Die moeten dan ook apart geregistreerd worden.

1.5.5.1.1 Invalgastouder

Soms is er een invalgastouder nodig, bijvoorbeeld bij ziekte van de gastouder. Als de invalgastouder de opvang biedt op het adres van de eigenlijke gastouder (die ziek is), dan is hiervoor geen registratie mogelijk. Deze gastouderopvang wordt dan namelijk niet aangeboden op het adres van de invalgastouder of het adres van de ouder (zie paragraaf 1.5.4.3). Eigenlijk is er dan ook geen kinderopvangtoeslag mogelijk voor deze opvang. Er is wel een registratie mogelijk als de invalgastouder de opvang biedt op het eigen adres of het adres van de ouder. Bij een plotselinge en kortdurende vervanging is het echter ook niet altijd mogelijk om tijdig een nieuwe registratie te regelen. De gemeente mag namelijk uiterlijk tien weken over zo’n aanvraag doen (artikel 1.46, eerste lid, van de Wko). Toeslagen kent daarom wel kinderopvangtoeslag toe in zo’n situatie waarbij een invalgastouder opvang biedt op een locatie waar deze gastouder niet staat geregistreerd. De invalgastouder zelf en de opvanglocatie moeten ieder apart wel geregistreerd staan. En als de vervanging naar verwachting langer duurt, moet de registratie uiteindelijk wel op orde zijn.

1.5.5.2 Registratie buitenlandse opvang

Een buitenlandse opvangorganisatie moet worden geregistreerd door de ouder die ervan gebruik wil maken en die aanspraak wil maken op kinderopvangtoeslag (artikel 1.48, derde lid, van de Wko). Door inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang wordt de buitenlandse opvangorganisatie gelijkgesteld met een geregistreerd kindercentrum of een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang (artikel 1.48, eerste lid, van de Wko). De ouder moet de aanvraag tot inschrijving in het register buitenlandse kinderopvang indienen bij DUO (waar de Minister van SZW het aan heeft uitbesteed). De ouder moet hiervoor een vastgesteld formulier gebruiken en gegevens aanleveren over zichzelf en de opvangorganisatie (artikel 10a, eerste en tweede lid, van het Besluit registers). De kinderopvangorganisatie wordt in het register buitenlandse kinderopvang geregistreerd onder een uniek registratienummer (artikel 10b, eerste lid, van het Besluit registers). Staat een buitenlandse opvangorganisatie eenmaal geregistreerd, dan hoeft een volgende ouder geen aanvraag tot inschrijving meer te doen. DUO kan een opvangorganisatie onder andere verwijderen uit het register als blijkt dat er geen kinderopvangtoeslag wordt uitbetaald voor het gebruik van deze opvang (artikel 10d, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit registers).

Geregistreerde kinderopvang buiten Nederland kan alleen in (artikel 1.48, eerste lid, van de Wko):

  • EU- en EER-lidstaten
  • Zwitserland
  • Verenigd Koninkrijk 

Voor een ‘voorziening van gastouderopvang’ in deze landen geldt dat de opvang moet plaatsvinden door tussenkomst van een gastouderbureau of daarmee vergelijkbare organisatie die ook is geregistreerd in het register buitenlandse kinderopvang (artikel 1.48, eerste lid, van de Wko). Is de gastouder in Nederland gevestigd en biedt deze opvang in één van de genoemde landen op het woonadres van de ouder, dan moet de gastouder werken via een in Nederland geregistreerd gastouderbureau of een buitenlands bureau dat in het register buitenlandse kinderopvang staat (tweede lid).

Net als voor Nederlandse opvangorganisaties, geldt dat er alleen recht bestaat op kinderopvangtoeslag zodra de organisatie is geregistreerd. Die registratie kan enige tijd duren. Komt de ouder daardoor in de knel met de aanvraagtermijn van drie maanden voor kinderopvangtoeslag, dan hanteert Toeslagen de aanvraagdatum voor de registratie van de buitenlandse kinderopvangorganisatie als aanvraagdatum voor de kinderopvangtoeslag. Lees hierover verder in paragraaf 1.3.4.4 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’.

1.5.5.3 Beëindiging registratie

De gemeente (of DUO bij een buitenlandse opvang) kan een registratie om verschillende redenen beëindigen. Dit wordt ook wel het verlies van registratie of de-registratie genoemd. De registratie wordt onder andere beëindigd zodra de kinderopvangorganisatie stopt met het bieden van opvang, wanneer de opvang niet meer aan de vereisten voldoet of wanneer de opvang drie maanden na de registratie nog niet daadwerkelijk is begonnen (artikel 1.46, vijfde lid, van de Wko en artikel 8, eerste en zesde lid, van het Besluit registers). Bij verwijdering van een kinderopvangorganisatie uit het LRK, blijft deze organisatie onder het LRK-nummer zichtbaar met de status ‘niet meer geregistreerd’ en de datum per wanneer de registratie is beëindigd (artikel 8, zevende lid, van het Besluit registers).

Zodra de registratie van een kinderopvangorganisatie is beëindigd, bestaat er geen recht meer op kinderopvangtoeslag voor opvang bij die organisatie. Voor gastouderopvang bestaat wel een overgangsperiode wanneer de registratie van het gastouderbureau eindigt. Als de gastouder zelf wel nog geregistreerd is, blijft deze registratie nog maximaal vier maanden geldig (artikel 1.47b, vierde lid, van de Wko en artikel 8, achtste lid, van het Besluit registers). In die periode heeft de ouder nog recht op kinderopvangtoeslag voor de opvang van deze gastouder en geldt ook een uitzondering op de kassiersfunctie van het gastouderbureau (zie paragraaf 1.4.1.5.1). De gastouder moet zich voor het einde van deze termijn aansluiten bij een ander geregistreerd gastouderbureau. Gebeurt dit niet, dan heeft de ouder na de termijn van vier maanden geen recht meer op kinderopvangtoeslag, omdat de opvang niet langer plaatsvindt bij een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang.

De gemeente maakt de verwijdering van een kindercentrum en gastouderbureau uit het LRK bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad of op een gemeentelijke website (artikel 8, vierde lid, van het Besluit registers). De gastouders die volgens het LRK werken via het gastouderbureau, worden ook op de hoogte gesteld van de verwijdering van dat bureau (derde lid). Er bestaat geen regel over het bekendmaken van de beëindiging van de registratie van een gastouder. Vaak informeert het gastouderbureau de ouder hierover. Gebeurt dit niet, dan kan de de-registratie van de gastouder de ouder niet worden tegengeworpen en bestaat er toch recht op kinderopvangtoeslag. Dit oordeelde de Afdeling in een zaak waarbij de ouder niet was geïnformeerd over de beëindiging van de gastouder-registratie door de gemeente, het gastouderbureau en Toeslagen. Zo was het ook niet zichtbaar op mijntoeslagen.nl. Zonder enig bericht over de beëindiging, kon de ouder dit niet weten en mag Toeslagen het vereiste van registratie de ouder in deze situatie niet tegenwerpen (ECLI:NL:RVS:2016:1572, rechtsoverweging 3.2).

1.5.5.4 Overname opvang

Als een kinderopvangorganisatie wordt overgenomen (de houder wijzigt), dan moeten de huidige en toekomstige houder voorafgaand aan de overname gezamenlijk aan de gemeente verzoeken om de houdergegevens in het LRK te wijzigen (artikel 7, derde lid, van het Besluit registers). De gemeente behandelt dit gezamenlijke verzoek vervolgens als aanvraag van de toekomstige houder tot exploitatie van de kinderopvangorganisatie. Totdat er positief op die aanvraag is beslist, blijft de kinderopvangorganisatie met de status ‘geregistreerd’ in het LRK staan met hetzelfde LRK-nummer. Wordt er positief op de aanvraag beslist, dan krijgt de opvangorganisatie met de nieuwe houder een nieuw LRK-nummer. Wordt er negatief op de aanvraag beslist, dan wordt de opvangorganisatie uit het LRK verwijderd. Die verwijdering gaat per direct in als de nieuwe houder de opvang al exploiteert. Anders met ingang van de toekomstige datum van overname. Door deze werkwijze zou er geen ongeregistreerde periode moeten ontstaan.

1.5.6 Kwaliteit van opvang

In de Wko staan niet alleen regels over het recht op kinderopvangtoeslag, maar ook over de kwaliteit van kinderopvangorganisaties. De gemeente (specifiek de GGD) ziet toe op de naleving van deze kwaliteitseisen (artikel 1.61 van de Wko). Toeslagen gaat dus niet over de naleving van de kwaliteitseisen aan kinderopvangorganisaties. Wel moet Toeslagen de gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor het toezicht op de naleving van de kwaliteitseisen aan de GGD verstrekken (artikel 1.67a van de Wko).

1.6 Arbeidseis

De kinderopvangtoeslag is bedoeld om te helpen bij de combinatie van arbeid en de zorg voor kinderen. Bij het creëren van de kinderopvangtoeslag gaf de wetgever aan dat een groeiende arbeidsparticipatie, een toenemende behoefte bij ouders meebrengt aan kinderopvang. De overheid heeft tot taak om hieraan bij te dragen. Daarnaast is kinderopvang voor de overheid van belang voor de werkgelegenheid en economische groei. Kinderopvang bevordert namelijk een groei van arbeidsparticipatie. De overheid voert daarom “beleid dat erop is gericht te bevorderen dat ouders betaalde arbeid kunnen combineren met zorgtaken” en wil ervoor zorgen dat “ouders die de zorg voor hun kinderen willen combineren met betaalde arbeid, daartoe ook, ongeacht hun inkomenspositie, de mogelijkheden hebben.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 3).

Let op!  Let op

De kinderopvangtoeslag is bedoeld om de combinatie van werken en de zorg voor kinderen te vergemakkelijken, maar het is geen voorwaarde voor het recht op de toeslag dat er in dezelfde periode werk en opvang wordt gecombineerd. Voorwaarde is alleen dat beide elementen (werk en opvang) binnen hetzelfde jaar aanwezig zijn, maar dit hoeft niet tegelijkertijd te zijn. In de Wko staat namelijk dat de ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag “voor een berekeningsjaar” als hij “in dat jaar” arbeid verricht (artikel 1.6, eerste lid, van de Wko). 

“Arbeid moet in dit verband breed worden opgevat”, zoals de wetgever aangaf bij het maken van de wet (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 13). Dit wil zeggen dat het niet alleen gaat om werk als werknemer of zelfstandige, maar ook om het volgen van een opleiding, een re-integratietraject of een inburgeringscursus. In de praktijk noemen we deze andere vormen van arbeid ‘doelgroepen’ en de desbetreffende ouders ‘doelgroepers’. “Daarnaast kunnen ouders in aanmerking komen voor de overheidstegemoetkoming als kinderopvang nodig is in verband met een handicap of chronische ziekte van de ouder(s) of als kinderopvang nodig is in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 13). Dit is een tegemoetkoming vanuit de gemeente. Lees hierover in paragraaf 1.6.1.5.

In deze paragraaf bespreken we alle vormen van arbeid die in aanmerking komen en de uitzonderingen op de arbeidseis:

1.6.1 Arbeidseis aanvrager

Een ouder kan alleen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag voor een berekeningsjaar als die ouder in dat jaar aan de arbeidseis voldoet (artikel 1.6, eerste lid, van de Wko). We zetten op een rijtje welke vormen van arbeid onder deze arbeidseis vallen:

Aanspraak op kinderopvangtoeslag als de ouder in dat jaarArtikel 1.6, eerste lid, van de WkoParagraaf
ArbeidTegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen wordt genotenOnderdeel a1.6.1.1
Zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partnerOnderdeel b
Re-integratieAlgemene bijstand of een uitkering ontvangt en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakelingOnderdeel c1.6.1.2
Als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het UWV en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakelingOnderdeel f
Recht heeft op een WW-uitkering en deelneemt aan scholing of werkzaamheden verricht met behoud van die uitkering of op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakelingOnderdeel h
Recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of ziekengeld en werkzaamheden verricht gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces of werkzaamheden op een proefplaats verrichtOnderdeel i
School en studieNog geen 18 jaar is, scholing of een opleiding volgt en algemene bijstand ontvangt of kan ontvangenOnderdeel e1.6.1.3
Is ingeschreven bij een school of onderwijsinstellingOnderdeel j
InburgeringInburgeringsplichtig is en een inburgeringscursus of opleiding volgtOnderdeel g1.6.1.4
Sociaal-medische indicatie (nog niet in werking getreden)Een sociaal-medische indicatie heeft waardoor kinderopvang noodzakelijk is vanwege lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingenOnderdeel k1.6.1.5
Een kind heeft waarvoor is vastgesteld dat kinderopvang noodzakelijk is voor een gezonde en goede ontwikkelingOnderdeel l

1.6.1.1 Arbeid

Een ouder kan met twee soorten werk aanspraak maken op kinderopvangtoeslag:

Artikel 1.6, eerste lid, van de WkoWerkParagraaf
Onderdeel aTegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten1.6.1.1.1
Onderdeel bArbeid zonder enige vergoeding in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet IB 20011.6.1.1.2

Alleen betaald werk geeft recht op kinderopvangtoeslag. De enige uitzondering hierop is het onbetaald meewerken in de onderneming van de partner. Met vrijwilligerswerk kan dus geen aanspraak gemaakt worden op kinderopvangtoeslag. De Afdeling concludeerde hetzelfde: “Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om bijvoorbeeld personen die werkzaamheden zoals vrijwilligerswerk en mantelzorg verrichten aanspraak te laten maken op kinderopvangtoeslag.” (ECLI:NL:RVS:2020:430, rechtsoverweging 6.1). Ook als het vrijwilligerswerk wordt verricht om werkervaring op te doen om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, is er geen reden om een uitzondering te maken op het beginsel dat er sprake moet zijn van betaalde arbeid (rechtsoverweging 6.3).

Onder de ouders die betaalde arbeid verrichten, vallen volgens de wetgever ook “degenen met een arbeidsverhouding die maatschappelijk gezien als een dienstbetrekking wordt beschouwd (bijvoorbeeld dominees en kamerleden)”. En onder zelfstandige ondernemers vallen ook “freelancers die in het kader van de belastingen worden aangemerkt als resultaatgenietend uit overige werkzaamheden.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 13).

1.6.1.1.1 Tegenwoordige arbeid met inkomen

Voor de eerste categorie (onderdeel a) moet tegenwoordige arbeid worden verricht. Inkomen uit niet-tegenwoordige arbeid is onder andere pensioen, lijfrenteuitkeringen en sociale uitkeringen. Dit wordt wel als loon aangemerkt, maar geeft dus geen recht op kinderopvangtoeslag (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 61). Er zou bij niet-tegenwoordige arbeid ook geen behoefte aan kinderopvang moeten zijn, omdat de ouder op dat moment geen arbeid (meer) verricht.

Voor de tegenwoordige arbeid moet inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 worden genoten. “Het begrip ‘inkomen uit werk en woning’ omvat (onder meer) alle varianten van inkomen uit werk. Het kan gaan om belastbare winst uit onderneming, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 61). Het gaat hierbij dus om werk in loondienst, werk als ondernemer en overige werkzaamheden. Het inkomensvereiste betekent dat met vrijwilligerswerk niet aan de arbeidseis wordt voldaan.

Of een ouder inkomen heeft in de zin van de Wet IB 2001 wordt vastgesteld door de inspecteur van de Belastingdienst. Toeslagen kan dit zien in bijvoorbeeld de fiscale loongegevens (FLG) of de aanslag IB. Toeslagen volgt de vaststelling van de inspecteur (vergelijkbaar bij de hoogte van het inkomen, zie paragraaf 1.2.3 van het hoofdstuk ‘Inkomen’). Als de ouder vindt dat Toeslagen onterecht aangeeft dat er geen inkomen in de zin van de Wet IB 2001 is en er daarom geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag, dan moet dit bij de inspecteur aangekaart worden. Alleen als de inspecteur toch oordeelt dat er wél IB-inkomen wordt genoten, kan er alsnog recht op kinderopvangtoeslag bestaan. De Afdeling bevestigde dat Toeslagen zich moet “baseren op informatie van de inspecteur” en dat Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat er niet wordt voldaan aan artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als er bij de inspecteur geen gegevens over het inkomen van de ouder bekend zijn en er dus geen inkomen in de zin van de Wet IB 2001 zijn vastgesteld (ECLI:NL:RVS:2014:1293, rechtsoverweging 3.2). Als de ouder niet op een andere manier aan de arbeidseis voldoet, bestaat er dan geen recht op kinderopvangtoeslag.

Onder ‘inkomen uit werk en woning’ valt ook inkomen dat niet behoort tot het Nederlands inkomen (artikel 1.6, vierde lid, van de Wko). Oftewel het niet in Nederland belastbaar inkomen (NINBI). Het NINBI wordt ook door de inspecteur vastgesteld. Lees meer over het NINBI in paragraaf 1.2.2 van het hoofdstuk ‘Inkomen’ 

Het inkomensvereiste betekent niet dat er een minimum inkomen geldt. Ook bij een inkomen van € 0 of een negatief inkomen kan iemand tegenwoordige arbeid verricht waaruit een inkomen in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten. Dit komt bijvoorbeeld voor bij een startende onderneming of een onderneming dat een slecht jaar heeft gehad. Ook kan iemand dusdanig veel aftrekposten hebben (bijvoorbeeld hypotheekrenteaftrek), dat het inkomen op of onder € 0 uitkomt.

De term ‘tegenwoordige arbeid’ hoeft niet te betekenen dat de ouder ook altijd daadwerkelijk werkt. Dit komt bijvoorbeeld voor bij iemand in loondienst die ziek of met verlof is. De ouder werkt op dat moment niet, maar is wel nog in loondienst en verdient daarmee inkomen. Hiervoor bestaat dan ook recht op kinderopvangtoeslag. Dit geldt voor alle verlofsoorten waar een ouder (of zijn of haar partner) op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) recht op heeft. Denk bij verlofsoorten onder de Wazo aan ouderschapsverlof, zwangerschapsverlof, adoptieverlof en zorgverlof. Gaat het echter om verlof waarop geen recht bestaat op basis van de Wazo dan bestaat voor die uren geen recht op kinderopvangtoeslag.

Een ouder die in loondienst werkt en onbetaald ouderschapsverlof opneemt, blijft arbeid verrichten waaruit inkomsten worden genoten. Dit oordeelde de Afdeling. Bij onbetaald ouderschapsverlof wordt over de niet gewerkte contracturen geen inkomen genoten, bij betaald verlof wel. Bij zowel betaald als onbetaald ouderschapsverlof wordt echter geen arbeid verricht en de Afdeling ziet niet in waarom bij betaald ouderschapsverlof wel en bij onbetaald ouderschapsverlof niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko (ECLI:NL:RVS:2018:3483, rechtsoverweging 3.4). Ook hierbij moet het dan wel gaan om onbetaald verlof waarop recht bestaat volgens de Wazo. Dit is niet het geval bij onbetaald verlof voor bijvoorbeeld een reis of een sabbatical. Werkgever en werknemer wijken dan namelijk vrijwillig af van wat is afgesproken en waartoe ze verplicht zijn. Voor deze uren bestaat dan ook geen recht op kinderopvangtoeslag.

Bij langdurige ziekte kan het recht op kinderopvangtoeslag uiteindelijkkomen te vervallen. Op den duur (meestal na twee jaar) eindigt het arbeidscontract dan namelijk, waarmee dan geen sprake meer is van tegenwoordige arbeid. Als de werkgever zich tijdens die twee jaar niet (voldoende) inzet voor de re-integratie van de werknemer, kan het UWV de werkgever opleggen dat het dienstverband nog een jaar voortgezet moet worden. Dan eindigt de tegenwoordige arbeid zich dus pas na drie jaar na het begin van de ziekte (tenzij de werknemer voor die tijd kan re-integreren in het werk).

Voor ondernemers/zelfstandigen gaat Toeslagen op dezelfde manier met verlof om als bij iemand in loondienst (zie ook Staatsblad 2011, 424, pagina 7). Dit betekent dat een ondernemer die ziek wordt, nog maximaal twee jaren kinderopvangtoeslag kan ontvangen op basis van tegenwoordige arbeid. De genoemde verlenging van een jaar die het UWV kan opleggen, bestaat voor ondernemers/zelfstandigen niet. De termijn van twee jaar start op het moment van ziekte. Bij een werknemer is dit moment duidelijk te bepalen vanwege een ziekmelding bij de werkgever. Bij een ondernemer/zelfstandige is dit lastiger. Als hij verzekerd is tegen ziekte/arbeidsongeschiktheid, dan geldt de datum waarop hij een uitkering wegens ziekte heeft aangevraagd als ingangsdatum van de ziekte (en dus van de termijn van twee jaar). Heeft de ondernemer/zelfstandige geen verzekering, dan moet hij op een andere manier laten zien wanneer de werkzaamheden gestopt zijn vanwege de ziekte en vanaf wanneer de termijn van twee jaar dus gaat lopen.

De termijn van twee jaar geldt overigens alleen zolang de onderneming nog blijft bestaan. Wordt deze beëindigd, dan is niet langer sprake van ziekte, maar van een einde van de werkzaamheden. Vanaf dat moment blijft het recht op kinderopvangtoeslag nog drie maanden behouden. Lees in paragraaf 1.6.3 verder over deze zogenoemde uitlooptermijn. Wil de ondernemer nog recht hebben op grond van tegenwoordige arbeid, dan zal hij moeten aantonen dat de onderneming nog bestaat tijdens de periode van ziekte. De inschrijving van de onderneming bij de Kamer van Koophandel kan hiervoor bewijs zijn.

Iemand die een oproepcontract heeft, maar niet wordt opgeroepen, verricht geen arbeid waaruit inkomen wordt verkregen. Dit volgt uit een uitspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:1644, rechtsoverweging 6): “De toeslagpartner is in die periode echter niet opgeroepen en heeft dus geen arbeid verricht en inkomen daaruit verkregen. Dat is in artikel 1.6, eerste lid, van de Wkkp wel als vereiste gesteld om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Het enkel beschikbaar zijn voor werkzaamheden is onvoldoende om te concluderen dat aan dit vereiste is voldaan”.

Onder ‘inkomen uit werk en woning’ valt ook het inkomen uit het ter beschikking stellen van vermogen aan een onderneming of vennootschap. Dit valt onder resultaat uit overige werkzaamheden. In de Wet IB 2001 staat namelijk “onder werkzaamheid wordt mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen” (artikel 3.91). De hoeveelheid werk die iemand hiervoor hoeft te verrichten zal meestal minimaal zijn. Denk bijvoorbeeld aan de verhuur van een bedrijfspand aan de onderneming. In de berekeningsjaren waarin het aantal gewerkte uren relevant was voor het aantal opvanguren waarvoor recht op kinderopvangtoeslag bestond, zal dat aantal opvanguren dus laag zijn geweest. Lees meer over deze urenkoppeling in paragraaf 1.8.3.

Een zorgverlener met ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ voldoet ook aan het arbeidsvereiste. Het gaat hierbij om iemand die zorg verleent aan een ander (eventueel een familielid) en daarvoor door diegene uit een persoonsgebonden budget (PGB) betaald wordt. De zorgverlener moet die inkomsten opgeven voor de IB. Dit kwalificeert meestal als resultaat uit overige werkzaamheden. Dit levert dus tegenwoordige arbeid met inkomen in de zin van de Wet IB 2001 op.

Een ouder die promotieonderzoek doet aan een universiteit kan in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. Dit hangt wel van een aantal factoren af. Promotieonderzoek valt niet onder een opleiding (onderdeel j), dus op die grond bestaat geen recht. Het kan wel vallen onder betaalde arbeid (onderdeel a), namelijk wanneer de ouder in dienst is bij de universiteit. Er wordt dan ook wel van een ‘werknemer promovendi’ gesproken. Hiertegenover staat een ‘beurspromovendi’. Een beurspromovendi ontvangt een beurs voor het verrichten van promotieonderzoek en is niet in dienst van een universiteit. Zonder dienstverband is er geen sprake van inkomen uit werk, tenzij de ontvangen beurs door de inspecteur wordt aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Dan wordt wél voldaan aan artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko. De beurspromovendi moet dan wel aangifte IB doen (ook als er geen aangifteplicht bestaat), waarop de inspecteur ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ moet vaststellen. De Afdeling bevestigde dit (ECLI:NL:RVS:2020:440 en ECLI:NL:RVS:2020:433). De inspecteur merkt de beurs in beginsel aan als ‘resultaat uit overige werkzaamheden’, tenzij deze alleen bestaat uit een onkostenvergoeding. Dan is er dus geen recht op kinderopvangtoeslag.

Overigens stond in de wet tot 2021 voor de partner alleen als voorwaarde dat deze arbeid moest verrichten. Niet dat er inkomen uit werk moest zijn (artikel 1.6, derde lid, van de Wko (wettekst 2020)). Was de partner in die periode dus beurspromovendi zonder ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ dan bestond er wel recht op kinderopvangtoeslag volgens de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2018:4073 en ECLI:NL:RVS:2018:4074). Verrichtte de partner echter vrijwilligerswerk, dan was er geen recht, omdat de wetgever altijd duidelijk was dat dit buiten de arbeidseis viel (ECLI:NL:RVS:2019:490). We bespreken de arbeidseis voor de partner verder in paragraaf 1.6.2 en de wetswijziging per 2021 in paragraaf 1.6.2.1.

Uitzondering voor arbeid als gastouder

Een ouder die arbeid verricht als gastouder heeft geen aanspraak op kinderopvangtoeslag in de kosten van gastouderopvang (artikel 1.6a van de Wko). Deze ouder verricht weliswaar arbeid, maar door deze uitzondering op de arbeidseis bestaat er toch geen recht op kinderopvangtoeslag voor de kosten van gastouderopvang. Neemt deze ouder dus alleen gastouderopvang af, dan heeft hij dus geen recht op kinderopvangtoeslag. Er bestaat wel recht voor opvang in een kindercentrum. Verricht de ouder daarnaast andere arbeid, niet als gastouder, dan kan er wel aanspraak gemaakt worden op kinderopvangtoeslag. Ook voor gastouderopvang. De ouder heeft namelijk alleen geen recht op kinderopvangtoeslag voor de kosten van gastouderopvang “voor zover” de ouder werkt als gastouder (artikel 1.6a van de Wko).

Tip!  Voorbeeld

A en B werken beide op een basisschool, maar niet op dezelfde dagen. Op de dagen dat A werkt op de school, vangt B diens kind op als gastouder. En andersom, op de dagen dat B werkt op de school, vangt A diens kind op als gastouder. A en B hebben aanspraak op kinderopvangtoeslag voor de kosten van deze gastouderopvang. Beide werken namelijk niet alleen als gastouder, maar verrichten ook andere arbeid. 

Omdat het wetsartikel gaat over “een ouder als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a” geldt dit alleen voor de aanvrager, niet de partner. De arbeidseis van de partner staat namelijk niet daarin, maar in het derde lid. Daarnaast gebruikt de Wko de term ‘ouder’ voor de aanvrager, niet voor de partner. Als de partner dus als gastouder werkt, bestaat er wel recht op kinderopvangtoeslag voor opvang bij een gastouder. Dit moet dan wel een andere gastouder zijn. De partner kan namelijk niet de eigen kinderen of die van de aanvrager opvangen (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Lees hierover ook in paragraaf 1.5.4.2.

De wetgever voerde deze uitzondering in om ongedaan te maken “dat ouders die ook gastouder zijn, en uitsluitend inkomsten hebben uit gastouderopvang, in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. Hiermee wordt de mogelijkheid ongedaan gemaakt dat ouders zonder werk, elkaars gastouder worden en daarvoor kinderopvangtoeslag ontvangen.” “Aanvragers die naast gastouderschap ook ander werk verrichten hebben wel recht op kinderopvangtoeslag voor gewerkte uren buiten de gastouderopvang.” (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 014, nr. 3, pagina’s 1 en 3).

1.6.1.1.2 In onderneming partner

Voor de tweede categorie (onderdeel b) verricht de ouder arbeid zonder vergoeding in de onderneming van zijn/haar partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet IB 2001 (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel b, van de Wko). Het genoemde wetsartikel in de Wet IB 2001 gaat over de meewerkaftrek voor de ondernemer van wie de partner zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming. De partner met de onderneming is dus degene die de meewerkaftrek geniet.

De meewerkaftrek wordt door de inspecteur vastgesteld in de aanslag IB. Voor het recht op kinderopvangtoeslag wordt echter niet als voorwaarde gesteld dat de ondernemer daadwerkelijk in aanmerking komt voor de meewerkaftrek. Er moet slechts sprake zijn van arbeid die meetelt voor de beoordeling van de meewerkaftrek. Voor de meewerkaftrek geldt namelijk dat er minimaal een bepaalde aantal uren gewerkt moet worden in de onderneming. Wordt minder dan dat gewerkt, dan krijgt de ondernemer geen meewerkaftrek, maar is artikel 1.6, eerste lid, onderdeel b, van de Wko wel van toepassing. Zolang er maar wel enige arbeid is verricht. Met arbeid wordt dan niet bedoeld het slechts verlenen van hulp en bijstand die onder partners gebruikelijk is.

Stelt de inspecteur een meewerkaftrek vast, dan is voor Toeslagen duidelijk dat er arbeid wordt verricht in de onderneming. Is er geen meewerkaftrek geclaimd voor de IB, dan moet Toeslagen zelf beoordelen of er wordt meegewerkt in de onderneming (ECLI:NL:RBARN:2012:BW8409).

1.6.1.2 Re-integratie

Niet alleen ouders die arbeid verrichten kunnen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag, maar ook ouders die bezig zijn met het re-integreren op de arbeidsmarkt. Zij werken momenteel niet, maar volgen wel een traject dat gericht is op arbeidsinschakeling. De Wko kent hiervoor een aantal categorieën in onderdelen c, f, h en i van artikel 1.6, eerste lid, van de Wko. Voor iedere categorie gelden net iets andere voorwaarden. In alle gevallen wordt iets van een traject gevolgd, werkzaamheden verricht of scholing genoten gericht op de re-integratie. En in de meeste gevallen moet er een bepaalde uitkering worden ontvangen. We zetten de verschillende categorieën met alle voorwaarden op een rijtje:

Artikel 1.6, eerste lid, van de WkoUitkeringSoort trajectVerantwoordelijk voor traject
Onderdeel c- Algemene bijstand of een uitkering op grond van de Participatiewet, de Wet IOAW, de Wet IOAZ of de Algemene nabestaandenwetEen voorziening gericht op arbeidsinschakelingGemeente
Onderdeel fAls niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het UWVEen voorziening gericht op arbeidsinschakelingGemeente
Onderdeel hUitkering op grond van de Werkloosheidswet (wordt ontvangen of er bestaat recht op)Deelnemen aan scholingUWV
Werkzaamheden verrichten met behoud van de uitkering
Op andere wijze deelnemen aan een traject gericht op arbeidsinschakelingUWV of ouder
Onderdeel i- Arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO, de Wajong, de WAZ - Arbeidsondersteuning op grond van de Wajong - Uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA - Ziekengeld op grond van de ZiektewetUWV laat werkzaamheden verrichten gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces  UWV
De eigenrisicodrager laat werkzaamheden verrichten gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsprocesWerkgever of verzekeringsmaatschappij
Werkzaamheden verrichten op een proefplaatsUWV en/of werkgever of verzekeringsmaatschappij 

De gemeente (onderdelen c en f) dan wel het UWV of de eigenrisicodrager (onderdelen h en i) zijn verantwoordelijk voor het re-integratietraject. De eigenrisicodrager is meestal de (voormalige) werkgever, maar kan ook een verzekeringsmaatschappij zijn (bijvoorbeeld bij een zelfstandige die een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten). Dat deze partijen verantwoordelijk zijn voor de re-integratie, betekent dat zij de deelname aan het traject beoordelen en vastleggen in een trajectplan. Toeslagen volgt het oordeel van deze instanties dat er een re-integratietraject gevolgd wordt. Toeslagen verricht zelf geen nader onderzoek om te beoordelen om wat voor traject het dan precies gaat en wat voor soort werkzaamheden de ouder zou moeten verrichten. Hiertoe is Toeslagen ook niet uitgerust. Het is voldoende als de gemeente, het UWV of de werkgever aangeeft dat het traject wordt gevolgd. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een brief van die instantie die de ouder aanlevert.

Is er volgens de gemeente, het UWV of de werkgever geen sprake van een re-integratietraject, dan kan er soms toch recht zijn op kinderopvangtoeslag. Er moet dan uit een beoordeling van de omstandigheden, gegevens en stukken blijken dat er in feite wel sprake is van een re-integratietraject.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

De rechtbank Den Haag oordeelde dat het meedoen aan een pilot kwalificeerde als het volgen van een re-integratietraject (ook al was dat het formeel niet) en recht gaf op kinderopvangtoeslag. Het ging om een pilot gericht op nieuwkomers wie het niet zelfstandig lukt om te integreren in de samenleving. De ouder volgde als onderdeel van deze pilot taalcursus en liep stage. De rechtbank oordeelde dat het “gevolgde traject een vorm van sociale activering betreft welke is gericht op arbeidsinschakeling dan wel op zelfstandige maatschappelijke participatie.” En dat de pilot “als doel heeft (arbeids)participatie, waarbij de focus ligt op integratie, eigenwaarde, zelfstandigheid, het aanleren van verschillende vaardigheden en het opdoen van ervaring met de aspecten die samenhangen met het verrichten van arbeid.” Daarnaast volgde de ouder het traject “met behoud van haar bijstandsuitkering” en was deelname bovendien niet vrijblijvend. Volgens de rechtbank werd er voldaan aan artikel 1.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wko (ECLI:NL:RBDHA:2019:14182, rechtsoverweging 19). 

We bespreken nog specifiek:

1.6.1.2.1 Verplichte tegenprestatie

Een ouder met een bijstandsuitkering die een verplichte tegenprestatie moet verrichten van de gemeente, kan ook aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Neemt de tegenprestatie de vorm aan van een re-integratietraject (in de zin van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet), dan komt de ouder op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wko in aanmerking. De ouder is dan een zogenoemde doelgroeper.

Vaak zal het verrichten van een tegenprestatie niet kwalificeren als een re-integratietraject. Het doel is namelijk niet zozeer re-integreren, maar het verrichten van werkzaamheden die nuttig zijn voor de samenleving als tegenprestatie voor de uitkering. Er is dan ook geen scholing of opleiding aan gekoppeld (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 2010–2011, 32 815, nr. 3, pagina 15).

Is de tegenprestatie inderdaad niet aan te merken als re-integratietraject, dan is er mogelijk recht vanwege tegenwoordige arbeid waaruit inkomen in de zin van de Wet IB wordt genoten (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko, zie paragraaf 1.6.1.1.1). Formeel is hiervan geen sprake, omdat de ouder geen werknemer of zelfstandige is. Als de ouder echter door de gemeente verplicht wordt om arbeid te verrichten, om de uitkering te behouden, dan is er een verband tussen de arbeid en de uitkering. De uitkering kan dan gezien worden als het inkomen voor de arbeid (de tegenprestatie). Dit betekent ook dat als de tegenprestatie eindigt, de ouder nog enkele maanden recht behoudt op kinderopvangtoeslag. Deze zogenoemde uitlooptermijn lichten we toe in paragraaf 1.6.3.

Neemt de ouder met een bijstandsuitkering echter vrijwillig werk op zich (vrijwilligerswerk), zonder verplichting vanuit de gemeente, dan is dit geen arbeid met inkomen. Er bestaat dan ook geen recht op kinderopvangtoeslag.

1.6.1.2.2 Andere wijze deelnemen aan traject

Een ouder met een WW-uitkering die “op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling” kan aanspraak maken op kinderopvangtoeslag (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel h, van de Wko). Over zo’n “andere wijze” is niet veel bekend. De wetgever lichtte deze toevoeging aan de Wko ook niet toe. Een rechtbank oordeelde “dat met de term ‘traject’ wordt bedoeld: een reeks samenhangende, elkaar opvolgende deelhandelingen van een grotere handeling. In dit geval in het kader van re-integratie van uitkering naar werk. Dit betekent dat ook op andere wijze dan via het UWV kan worden deelgenomen aan een re-integratietraject.” (ECLI:NL:RBMNE:2020:2361, rechtsoverweging 11). Alleen het verrichten van sollicitatieactiviteiten (zoals netwerkgesprekken) voldoet hier niet aan, want dit behoort tot de gebruikelijke verplichtingen van iemand die een WW-uitkering ontvangt (rechtsoverweging 12).

Het “op andere wijze” deelnemen aan een traject maakt het mogelijk dat een ouder die een WW-uitkering ontvangt zelf activiteiten verricht om weer aan het werk te komen. Hier hoeft het UWV of een andere instantie niet bij betrokken te zijn (ECLI:NL:RBMNE:2019:5094, rechtsoverweging 6). We geven hiervan een voorbeeld uit de jurisprudentie. Dit betreft een uitspraak van een rechtbank waartegen Toeslagen niet in hoger beroep is gegaan.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

Toen de ouder haar baan verloor, heeft ze een gesprek gehad met een medewerker van het UWV. Naar aanleiding daarvan heeft ze zelf een werkplan opgesteld om te re-integreren. Dit werkplan heeft de ouder ook uitgevoerd. Hiervoor verrichte ze meerdere activiteiten. Ze besteedde hieraan meer uren dat ze bij haar vorige werkgever werkte (wat een beperkt aantal uren was, omdat ze deels arbeidsongeschikt is en niet volledig inzetbaar is). De activiteiten bestonden onder andere uit het bezoeken van loopbaandagen, gesprekken voeren met een oud-werkgever en coach, netwerkgesprekken voeren en een stage lopen. Ook heeft ze studiedagen gevolgd en is ze naar netwerkbijeenkomsten geweest. De rechtbank oordeelde dat de ouder op andere wijze heeft deelgenomen aan een traject gericht op arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel h, van de Wko (ECLI:NL:RBMNE:2019:5094, rechtsoverwegingen 3 en 6).

1.6.1.2.3 Proefplaats

Een ouder die werkzaamheden verricht op een proefplaats kan ook aanspraak maken op kinderopvangtoeslag (in combinatie met één van de desbetreffende uitkeringen) (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel i, sub 3, van de Wko). De ouder werkt dan een periode bij een werkgever of loopt een stage met behoud van de uitkering. Deze werkzaamheden zijn bedoeld om werkervaring op te doen die kunnen helpen bij het vinden van werk. Of mogelijk leidt de proefplaats tot een dienstbetrekking bij die werkgever.

1.6.1.3 School en studie

Een ouder die naar school gaat of een opleiding volgt kan aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Hiervoor bestaan twee categorieën:

Artikel 1.6, eerste lid, van de WkoSchool/StudieAanvullende voorwaarden
Onderdeel eVolgen van scholing of een opleiding- Leeftijd van 18 jaar nog niet bereikt - Ontvangt algemene bijstand of kan dit ontvangen (met toepassing van artikel 16 of 18, eerste en twaalfde lid, van de Participatiewet)
Onderdeel jIngeschreven bij een school of instellingIngeschreven voor het volgen van: - voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs, praktijkonderwijs of andere vormen van voortgezet onderwijs; - een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs; - een beroepsopleiding die verzorgd wordt door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of door een instelling die bevoegd is een diploma uit te reiken voor die opleiding; of - een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding, een masteropleiding of een postinitiële masteropleiding. 

Minderjarige ouders die nog scholing of een opleiding volgen komen dus ook in aanmerking voor kinderopvangtoeslag (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel e, van de Wko). Zij moeten dan een algemene bijstandsuitkering krijgen of kunnen krijgen. Ook wanneer de uitkering is aangevraagd, maar nog niet wordt ontvangen, kan de minderjarige ouder dus al aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Een minderjarige komt overigens meestal niet in aanmerking voor een bijstandsuitkering. In ieder geval niet wanneer hij/zij nog thuis bij de ouders woont. Lees hierover in paragraaf 1.3.1.2.

Studenten kunnen ook zonder het ontvangen van een uitkering in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, van de Wko). Zij moeten dan ingeschreven staan bij een school of instelling voor het volgen van één van de genoemde opleidingen. Het gaat hierbij om voortgezet onderwijs, hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs. De opleiding hoeft niet voltijd gevolgd te worden, met een deeltijdstudie wordt ook aan het wetsartikel voldaan. Ook hoeft de ouder geen studiefinanciering te ontvangen.

Tot 2021 stond in de Wko alleen dat de ouder moest zijn “ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in” bepaalde artikelen van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten of van de Wet studiefinanciering 2000 (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, van de Wko (wettekst 2020)). Sinds 2021 worden alle verschillende soorten onderwijs genoemd in het wetsartikel. Hierbij wordt verwezen naar artikelen in de Wet op het voortgezet onderwijs, Wet op de expertisecentra, Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In die artikelen wordt nader toegelicht om wat voor soorten opleidingen het gaat. Het gaat in beginsel om opleidingen in Nederland die erkend zijn. Erkende instellingen staan in de Basisregistratie instellingen (BRIN) en hebben een BRIN-nummer. De BRIN wordt bijgehouden door DUO. DUO beheert ook de Basisregistratie Onderwijs. Hierin staan alle studenten en de opleidingen die zij volgen. Deze studenten komen in ieder geval voor kinderopvangtoeslag in aanmerking. Hiernaast bestaan nog drie registers voor erkende opleidingen:

  • register ‘Niet-bekostigde educatie’ voor het particuliere voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo)
  • Registratie Instellingen en Opleidingen (RIO). Let op: In RIO staan ook opleidingen die niet door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), maar door andere organisaties zijn erkend. Er bestaat alleen recht op kinderopvangtoeslag als de burger staat ingeschreven voor het volgen van een door OCW erkende opleiding.

De RIO wordt bijgehouden door DUO. Het register ‘Niet-bekostigde educatie’ wordt gepubliceerd door het ministerie van OCW aan het begin van elk schooljaar.

Er is niet vereist dat de student ook daadwerkelijk lessen volgt. Volgens de Wko gaat het namelijk alleen om staan “ingeschreven bij een school of instelling, voor het volgen van” een opleiding. Voor de lengte van de studie wordt gekeken naar de inschrijving voor de studie bij DUO. Deze inschrijving loopt door tijdens schoolvakanties (waaronder de zomervakantie). Het einde van de studie wordt bepaald door de datum van uitschrijving.

Promotieonderzoek valt niet onder artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, van de Wko. Een promovendus kan daarom alleen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag als het onderzoek aangemerkt kan worden als arbeid waaruit inkomen wordt genoten. We lichten dit verder toe in paragraaf 1.6.1.1.1.

1.6.1.3.1 Opleiding in EU

Hoewel in beginsel alleen Nederlandse opleidingen voldoen, kan een aanvrager die een opleiding binnen de EU volgt ook aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. De opleiding moet dan vergelijkbaar zijn met één van de rechtgevende Nederlandse opleidingen of tot een diploma leiden dat hier wordt aanvaard. Deze studenten buitensluiten van de toeslag zou namelijk in strijd zijn met het Europese recht van vrij verkeer. Dit oordeelde een rechtbank in een niet-gepubliceerde uitspraak waarin Toeslagen en het Ministerie van SZW zich konden vinden (zaak BRE 13/7061, uitspraak van 10 juni 2014).

De aanvrager moet dan overigens wel in Nederland wonen. Woont hij buiten Nederland, dan geeft het volgen van een opleiding hem geen recht op kinderopvangtoeslag. Ook niet als dit een Nederlandse opleiding is. Lees over het woon- en werkland van de aanvrager in paragraaf 1.7.1.

1.6.1.4 Inburgering

Er kan aanspraak gemaakt worden op kinderopvangtoeslag als de ouder (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wko):

De wetgever gaf deze groep recht op kinderopvangtoeslag omdat kinderopvang noodzakelijk kan zijn voor het volgen van een inburgeringprogramma en het inburgeringprogramma een verplichtend karakter heeft (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina’s 62 en 63).

1.6.1.4.1 Inburgeringsplicht

De ouder moet inburgeringsplichtig zijn op grond van de Wet inburgering 2021 (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wko). In beginsel is de volgende persoon inburgeringsplichtig (artikel 3, eerste lid, van de Wet inburgering 2021):

  • een vreemdeling die rechtmatig verblijf verkrijgt in de zin van artikel 8, onderdelen a en c, van de Vw 2000,
  • die 16 jaar of ouder is en de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt heeft,
  • en voor een niet-tijdelijk doel in Nederland verblijft of geestelijke bedienaar is. 

EU- en EER-onderdanen en hun familieleden zijn niet inburgeringsplichtig (artikel 3, tweede lid, van de Wet inburgering 2021). Daarnaast kan een vrijstelling of ontheffing van de inburgeringsplicht gegeven worden (artikel 4 en 5 van de Wet inburgering 2021).

Iemand kan ook vrijwillig inburgeren, maar heeft daarmee geen recht op kinderopvangtoeslag.

De Wet inburgering 2021 trad per 1 januari 2022 in werking. Sindsdien verwijst de Wko naar deze wet. Daarvoor bestond de Wet inburgering. De Wko verwees toen dus ook naar die wet, specifiek artikel 1, onderdeel b, van die wet. Daarin stond wanneer iemand inburgeringsplichtig was. In grote lijnen komt dit op hetzelfde neer. De Wko bepaalt dat het huidige artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wko van toepassing blijft op de ouder op wie de oude wet van toepassing was (artikel 3.2a van de Wko).

1.6.1.4.2 Inburgeringscursus

De inburgeringsplichtige komt in aanmerking voor kinderopvangtoeslag wanneer hij een cursus of opleiding volgt waarmee hij aan de “vastgestelde leerroute kan voldoen” (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wko). Die leerroute wordt door de gemeente vastgesteld (artikel 15, eerste lid, van de Wet inburgering 2021). Er bestaan drie leerroutes:

  • de B1-route (artikel 7 van de Wet inburgering 2021). Deze route bereidt de inburgeraar voor op betaald werk of vrijwilligerswerk in Nederland. Het inburgeringsexamen bestaat uit het toetsen van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste B1 niveau en kennis van de Nederlandse maatschappij.
  • de onderwijsroute (artikel 8 van de Wet inburgering 2021). Deze route bereidt de inburgeraar voor op een mbo-, hbo- of universitaire opleiding. De inburgeraar volgt hiervoor een taalschakeltraject.
  • de zelfredzaamheidsroute (artikel 9 van de Wet inburgering 2021). Deze route is voor de inburgeraar voor wie de andere routes te moeilijk zijn. De inburgeraar volgt een intensief traject dat gericht is op het verwerven van mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal, zelfredzaamheid, activering en participatie in de Nederlandse maatschappij. 

De inburgeringsplichtige moet zelf zorgen dat hij een cursus of opleiding uitkiest die ervoor zorgt dat hij de benodigde examens kan halen. Hieraan stelt de Wko wel voorwaarden. Het moet kortgezegd om een gecertificeerd cursusinstelling gaan. De cursusinstelling moet volgens artikel 1.6, eerste lid, onderdeel g, van de Wko namelijk in het bezit zijn van een certificaat of een keurmerk (als bedoeld in artikel 28 respectievelijk artikel 32 van de Wet inburgering 2021). Hetzelfde geldt voor het taalschakeltraject van de onderwijsroute. En voor zogenoemde asielstatushouders moet de gemeente een cursus of opleiding aanbieden waarmee de inburgeringsplichtige aan de vastgestelde leerroute kan voldoen (artikel 16, eerste lid, van de Wet inburgering 2021).

Als de inburgeringsplichtige analfabeet is, kan het nodig zijn om een alfabetiseringscursus te volgen om aan de leerroute te kunnen voldoen. Zo’n cursus is dan ook onderdeel van het inburgeringstraject en daarmee maakt de inburgeringsplichtige dan ook aanspraak op kinderopvangtoeslag.

Volgt de ouder na het behalen van het inburgeringsexamen nog aanvullende (taal)cursussen, dan geven deze geen recht meer op kinderopvangtoeslag. Er geldt namelijk geen inburgeringsplicht meer. Is de cursus een opleiding zoals genoemd in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, van de Wko dan is er mogelijk op die grond recht op kinderopvangtoeslag. Lees over deze grond in paragraaf 1.6.1.3.

Zwanger tijdens inburgering

Moet een inburgeringsplichtige haar inburgeringscursus onderbreken vanwege zwangerschap en bevalling, dan blijft het recht op kinderopvangtoeslag behouden naar analogie van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko. Dit betekent dat een inburgeringsplichtige het recht op kinderopvangtoeslag kan behouden voor maximaal de periode van 28 dagen voor de datum van de vermoedelijke bevalling, tot 42 dagen na diens bevalling. De Wko zelf biedt hier geen grondslag voor, maar het VN-Vrouwenverdrag wel. Net als een uitspraak uit 2018 over de samenloop tussen zwangerschapsverlof en de uitlooptermijn bij werkloosheid (ECLI:NL:RBOVE:2018:4686, waarover meer in paragraaf 1.6.3.1). Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen over het recht op kinderopvangtoeslag bij zwangerschapsverlof van een inburgeringsplichtige.

1.6.1.5 Sociaal-medische indicatie

Artikel 1.6, eerste lid, van de Wko heeft twee onderdelen (k en l) die niet in werking zijn getreden. Deze onderdelen zijn gereserveerd voor ouders met een sociaal-medische indicatie of die een kind hebben met een sociaal-medische indicatie. Deze ouders hebben geen recht op kinderopvangtoeslag. Wel kunnen zij mogelijk een tegemoetkoming van de gemeente krijgen. Toeslagen moet deze ouders dus naar de gemeente doorverwijzen.

Het gaat specifiek om ouders met:

  • een sociaal-medische indicatie waardoor kinderopvang noodzakelijk is vanwege lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen (onderdeel k)
  • een kind met een sociaal-medische indicatie waarvoor is vastgesteld dat kinderopvang noodzakelijk is voor een gezonde en goede ontwikkeling van het kind (onderdeel l).
Let op!  Let op

Deze twee categorieën zijn anders dan voor mensen met een zorg-indicatie van artikel 1.6, achtste en negende lid, van de Wko (zie paragraaf 1.6.4). Voor iemand met een zorg-indicatie bestaat namelijk alleen recht op kinderopvangtoeslag als één van de partners wel werkt (of een doelgroeper is). Een aanvrager met een zorg-indicatie zonder toeslagpartner heeft op die grond dus geen recht op kinderopvangtoeslag. Onderdeel k zou echter iemand met een zorg-indicatie toevoegen als nieuwe doelgroep. Er hoeft dan geen partner te zijn die werkt. En onderdeel l voegt de kinderopvang voor een kind met een indicatie toe als aparte categorie, los van de arbeidseis van de ouders. 

Ondanks de noodzaak voor kinderopvang, kunnen deze ouders geen kinderopvangtoeslag krijgen. Zij kunnen wel terecht bij de gemeente voor een tegemoetkoming in de opvangkosten. Gemeenten zijn namelijk verantwoordelijk voor de kinderopvang op grond van een SMI. Hiervoor kunnen gezinnen in aanmerking komen die geen recht hebben op kinderopvangtoeslag, bijvoorbeeld omdat de ene ouder werkt, terwijl de andere ouder om sociale of gezondheidsredenen (tijdelijk) niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. Elke gemeente voert hierin een eigen beleid. Als de ouder daar niet aan voldoet, krijgt hij van de gemeente geen tegemoetkoming. Er bestaat dan ook nog steeds geen recht op kinderopvangtoeslag.

De jurisprudentie bevestigt dat ouders die kinderopvang gebruiken vanwege een SMI, geen kinderopvangtoeslag kunnen krijgen, maar bij de gemeente een aanvraag moeten doen. Zoals de Afdeling uitlegt was dit een bewuste keuze van de wetgever. De wetgever gaf wel aan “dat er naast de combinatie van arbeid en zorg andere omstandigheden zijn die kinderopvang noodzakelijk maken. Deze omstandigheden zijn een handicap of chronische ziekte van de ouder(s), of een beperking die de huiselijke situatie meebrengt voor de goede en gezonde ontwikkeling van het kind. Het gaat bijvoorbeeld om kinderen die in de thuissituatie onvoldoende stimulans ontvangen. Het gebruik van kinderopvang door deze ouders, wordt kinderopvang op sociaal-medische indicatie genoemd” (ECLI:NL:RVS:2017:1938, rechtsoverweging 3.2). De Afdeling vervolgt dat de wetgever de uitvoering van deze kinderopvang echter (vooralsnog) overliet aan gemeenten (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina’s 13-15). De minister van SZW liet in 2004 weten dat bepalingen in de Wko (onderdelen k en l) nog niet in werking zullen treden, in afwachting van een landelijke indicatiestelling. Voor de kinderopvang op SMI wees hij weer naar de gemeenten, waaraan hiervoor geld ter beschikking is gesteld via het Gemeentefonds (Kamerstukken II, 2003-2004, 28 447, nr. 97). De minister herhaalde in 2014 dat de uitvoering bij de gemeenten ligt (waarvoor het Rijk jaarlijks een bedrag aan het Gemeentefonds toevoegt) en dat hij vooralsnog geen noodzaak ziet om de SMI in de Wko vast te leggen (Kamerstukken II, 2013-2014, 31 322, nr. 245).

De Afdeling concludeert in een zaak waarbij de opvang plaatsvond op grond van de SMI van het kind, er geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag, ook niet als de ouders aan één van de andere bepalingen van artikel 1.6 van de Wko voldoen. De gemeenten zijn namelijk verantwoordelijk voor deze vorm van kinderopvang. Doordat de opvang plaatsvond op basis van de SMI van het kind, kan de aanvraag voor kinderopvangtoeslag ook niet worden behandeld als een aanvraag tegen het reguliere tarief voor kinderopvang (ECLI:NL:RVS:2017:1938, rechtsoverweging 3.3).

In een zaak waarbij één van de ouders een SMI heeft, oordeelt de Afdeling dat er ook geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Tenzij deze ouder aan de arbeidseis van artikel 1.6 van de Wko kan voldoen (bijvoorbeeld met het volgen van een re-integratietraject). Er kan ook geen kinderopvangtoeslag toegekend worden als de gemeente niet bijdraagt in de opvangkosten vanwege de SMI. Toeslagen kan namelijk niet in strijd met artikel 1.6 van de Wko kinderopvangtoeslag toekennen (ECLI:NL:RVS:2016:1478, rechtsoverweging 3.2). De Afdeling oordeelt hetzelfde als de ouder er niet op is gewezen dat er in plaats van kinderopvangtoeslag gebruik gemaakt had kunnen worden van een andere regeling (ECLI:NL:RVS:2019:3896, rechtsoverweging 4.8).

1.6.2 Arbeidseis partner

De arbeidseis (in brede zin) geldt ook voor de partner. Voldoet de partner hier niet aan, dan heeft de aanvrager geen recht op kinderopvangtoeslag. Op deze manier wordt er rekening gehouden met de mogelijkheden van opvang binnen het eigen huishouden. “Van partners wordt verwacht dat zij als zij bijvoorbeeld niet aan het arbeidsproces deelnemen, zelf de kinderen kunnen verzorgen en opvoeden. In dat geval is er dan ook geen aanspraak op een tegemoetkoming.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 58).

De arbeidseis voor de partner staat in artikel 1.6, derde lid, van de Wko. Daarin staat de ouder met een partner alleen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als de partner aan één van de volgende categorieën voldoet:

Artikel 1.6, derde lid, van de WkoAanspraak op kinderopvangtoeslag als de partnerParagraaf
Onderdeel aTegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen wordt genoten1.6.1.1
Onderdeel bEen uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdelen c, e of h en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling (of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening)1.6.1.2
Scholing of opleiding volgt als minderjarige die een bijstandsuitkering ontvangt (als bedoeld in het eerste lid, onderdeel i)1.6.1.3
Onderdeel cAls niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het UWV en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (eerste lid, onderdeel f)1.6.1.2
Inburgeringsplichtig is en een inburgeringscursus of opleiding volgt (eerste lid, onderdeel g)1.6.1.4
Is ingeschreven bij een school of onderwijsinstelling (eerste lid, onderdeel j)1.6.1.3
Een sociaal-medische indicatie heeft (eerste lid, onderdelen k en l - nog niet in werking getreden)1.6.1.5
Onderdeel dZonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner (eerste lid, onderdeel b)1.6.1.1 

De arbeidseis voor de partner is grotendeels hetzelfde als voor de aanvrager. Daarom verwijst het derde lid steeds naar het eerste lid. Het voornaamste verschil is dat de partner niet in Nederland hoeft te werken, re-integreren of studeren. Om die reden noemt het derde lid bijvoorbeeld “een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening” als het gaat om het re-integratietraject. Het land waarin de partner moest werken, re-integreren of studeren was tot 4 maart 2022 beperkt tot de EU en Zwitserland. Sindsdien komen landen buiten de EU ook in aanmerking. We bespreken het werkland van de partner verder in paragraaf 1.7.2.

Voor inburgering geldt wel dat dit in Nederland moet plaatsvinden. Dit is niet mogelijk in het buitenland (zowel binnen als buiten de EU). De inburgeringsplicht geldt namelijk alleen voor mensen in Nederland. Ook is het volgen van een rechtgevende inburgeringscursus alleen mogelijk in Nederland. Lees meer over inburgering in paragraaf 1.6.1.4.

Het volgen van een opleiding buiten de EU is wel een optie. Deze opleiding moet dan vergelijkbaar zijn met een rechtgevende opleiding in Nederland. Of een buitenlandse opleiding vergelijkbaar is met een Nederlandse opleiding wordt beoordeeld door de Nederlandse organisatie voor internationalisering in onderwijs en de Expertisecentra Internationale Diplomawaardering SBB (Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven).

We bespreken verder:

  • de uitzondering op de arbeidseis voor de partner: paragraaf 1.6.2.1
  • de wetswijziging voor de partner die arbeid verricht in de zin van de Wet IB 2001: paragraaf 1.6.2.2

1.6.2.1 Uitzondering arbeidseis partner

De partner hoeft niet aan de arbeidseis te voldoen wanneer deze (artikel 1.6, zesde lid, van de Wko):

Het gaat hier om het partnerschap waarbij twee meerderjarigen samenwonen met een minderjarig kind van één van hen (lees hierover in paragraaf 1.3.7 van het hoofdstuk ‘Partner’). Bloedverwanten in de rechte lijn zijn (groot)ouders en (klein)kinderen. Bloedverwanten in de tweede graad van de zijlijn zijn broers en zussen. Bij aanverwanten gaat het om ouders, kinderen, broers en zussen van de echtgenoot. Lees meer over de begrippen bloedverwant en aanverwant in paragraaf 1.2.1 van het hoofdstuk ‘Kind’.

Deze partners hoeven niet te voldoen aan de arbeidseis, maar ze blijven wel toeslagpartner. Hun inkomen telt daarom wel mee in de berekening van de kinderopvangtoeslag. Met deze uitzondering wordt voorkomen dat een alleenstaande ouder met een kind geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag, alleen omdat deze ouder met een familielid samenwoont. De wetgever vond dat van de genoemde familieleden niet kan worden verwacht dat zij voor de kinderen van hun familielid zorgen. Het inkomen van deze partners telt wel mee om de draagkracht van de gezamenlijke huishouding vast te stellen (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 64).

In onderdeel 3.2 van het Verzamelbesluit is sinds 16 juli 2024 nog een uitzondering opgenomen. Deze ziet op de situatie dat partners al feitelijk uit elkaar zijn gegaan, maar op basis van artikel 5 van de Awir nog partner blijven tot de eerste van de volgende maand. In zo’n situatie kan het zijn dat de vertrokken partner niet aan de arbeidseis voldoet, waardoor de aanvrager geen aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag voor die betreffende maand.

Wanneer is er sprake van zo’n situatie?

  • het moet gaan om een partnerschap dat na de eerste dag van de maand eindigt,
  • de aanvrager had vóór het vertrek van de partner al andere lopende toeslagen,
  • de aanvrager vraagt kinderopvangtoeslag aan met een ingangsdatum die ligt ná het vertrek van de partner kinderopvangtoeslag,
  • de vertrekkende partner voldoet niet aan de arbeidseis, én
  • de aanvrager voldoet verder aan alle voorwaarden voor recht op kinderopvangtoeslag.
    Wat houdt de uitzondering in?

    Als er sprake is van een situatie als hierboven beschreven, dan wordt aan de aanvrager niet tegengeworpen dat de vertrekkende partner niet voldoet aan de arbeidseis. Oftewel de aanvrager heeft recht op kinderopvangtoeslag met ingang van de datum waarop de kinderopvangtoeslag is aangevraagd, ondanks dat de partner niet voldoet aan de arbeidseis. Het partnerschap blijft wel bestaan.

1.6.2.2 Partner verricht arbeid met inkomen

Voor de werkende partner geldt dat het, net als voor de aanvrager, moet gaan om betaalde arbeid (tenzij onbetaald in de onderneming van de partner wordt gewerkt). Voor de partner staat namelijk ook dat er uit de arbeid inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 moet worden genoten (artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko). Voor dit inkomen geldt ook dat het niet in Nederland belastbaar inkomen hiermee gelijkgesteld wordt (artikel 1.6, vierde lid, van de Wko).

Tot 2021 stond in de wet alleen dat de partner arbeid moest verrichten, niet dat hieruit inkomen genoten moest worden (artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko (wettekst 2020). Dit was om aan Europese regelgeving te voldoen. De partner mag namelijk buiten Nederland werken, in tegenstelling tot de aanvrager. Hierdoor zal er niet altijd sprake zijn van inkomen in de zin van de Wet IB 2001. Het ontbreken van de voorwaarde van inkomen leidde tot de vraag of er ook recht op kinderopvangtoeslag bestond als de partner onbetaalde arbeid verrichtte. De Afdeling gaf hier in december 2018 antwoord op: het is voldoende dat er arbeid is verricht. Uit de wettekst bleek tenslotte niet dat er inkomen in de zin van de Wet IB 2001 moest worden genoten. De Afdeling voegde wel toe dat het in beginsel om betaalde arbeid moest gaan. Uit de wetsgeschiedenis kon namelijk afgeleid worden dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om bijvoorbeeld werkzaamheden als vrijwilligerswerk en mantelzorg recht te laten geven op kinderopvangtoeslag. Wel waren er volgens de Afdeling voor de partner uitzonderingen denkbaar op het beginsel van betaalde arbeid. Het werk als promovendus zonder inkomen was zo’n uitzondering (ECLI:NL:RVS:2018:4073 en ECLI:NL:RVS:2018:4074).

De wettekst is per 1 januari 2021 aangepast naar de huidige tekst. Hiermee is duidelijk dat het sindsdien om arbeid met inkomen in de zin van de Wet IB 2001 moet gaan, met een gelijkstelling voor buitenlands inkomen. Voor aanvragers met een partner die door deze wetswijziging wordt geraakt, geldt een overgangsjaar. De oude wettekst blijft daarmee tot een jaar na de wetswijziging van toepassing (artikel 3.2b van de Wko). Geniet de partner daarna nog geen inkomen in de zin van de Wet IB 2001 of een daarmee gelijkgesteld buitenlands inkomen, dan vervalt het recht op kinderopvangtoeslag. Tenzij de partner op een andere manier aan de arbeidseis voldoet.

1.6.3 Behoud van recht na einde arbeid

Wanneer de aanvrager (‘ouder’) of partner in het berekeningsjaar of het daaraan voorafgaande berekeningsjaar arbeid heeft verricht, dan wordt dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag behouden gedurende drie maanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop de arbeid is beëindigd (artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko). Dit wordt ook wel de uitlooptermijn genoemd. Deze geldt alleen voor tegenwoordige arbeid “als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, of het derde lid, onderdeel a of d”. Oftewel: tegenwoordige arbeid met inkomen in de zin van de Wet IB 2001 en het onbetaald meewerken in de onderneming van de partner. Lees over deze twee categorieën in paragraaf 1.6.1.1. De uitlooptermijn geldt dus niet bij de beëindiging van re-integratie, opleiding en inburgering.

Bij de uitlooptermijn gaat het om het behouden van dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat er wel aanspraak en recht moest bestaan op kinderopvangtoeslag voordat de ouder of partner stopte met de arbeid. De Afdeling bevestigde dit in een zaak waarbij het kind op de dag van beëindiging van de arbeid nog niet naar de opvang ging. Er bestond op dat moment geen aanspraak op kinderopvangtoeslag en er is dan ook geen sprake van behoud van dezelfde aanspraak (ECLI:NL:RVS:2019:1250, rechtsoverweging 4.2).

Dat dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag wordt behouden betekent dat er nog drie maanden wordt gerekend met hetzelfde aantal uren als toen de ouder of partner nog werkte. Sinds 2023 (en in 2020 en 2021) is dit altijd driemaal 230 uur. Daarvoor was dit het aantal gewerkte uren maal een bepaald percentage dat afhing van de soort kinderopvang. Voor het aantal gewerkte uren werd dan uitgegaan van de uren die werden gewerkt voor de beëindiging van de arbeid (artikel 8a, vierde lid, van het Besluit KOT (wettekst 2019)). Lees meer over de zogenoemde urenkoppeling in paragraaf 1.8.3.

De uitlooptermijn hoeft overigens niet in die drie maanden gebruikt te worden. Deze uren mogen ook op een ander moment binnen het kalenderjaar ingezet worden. Dit komt doordat er voor de kinderopvangtoeslag sprake is van een jaarrecht. Alle opgebouwde uren binnen het jaar (inclusief voor de drie extra maanden waarin niet meer gewerkt wordt) tellen mee voor dat jaar, ongeacht wanneer de kinderopvang afgenomen wordt. Dit betekent ook dat de kinderopvangtoeslag niet hoeft te eindigen wanneer iemand na afloop van de uitlooptermijn nog geen ander werk heeft gevonden of aan een andere categorie van de arbeidseis voldoet. Neemt de ouder namelijk niet het maximale aantal van de opgebouwde opvanguren af, dan kunnen de overgebleven opgebouwde uren in een andere periode binnen het berekeningsjaar worden gebruikt. We lichten dit jaarrecht verder toe in paragraaf 1.8.3.3.

De uitlooptermijn eindigt niet bij het einde van het berekeningsjaar. Het wetsartikel noemt namelijk ook de arbeid die is verricht in het voorafgaande berekeningsjaar. Als iemand dus bijvoorbeeld per 1 december werkloos wordt, dan loopt de uitlooptermijn door in januari en februari van het volgende jaar. Die maanden blijft het recht op kinderopvangtoeslag dus ook behouden. Wel kunnen de opgebouwde uren alleen worden ingezet in het berekeningsjaar waarin ze zijn opgebouwd. De uren van december kunnen dus nog voor het jaarrecht van dat jaar gebruikt worden en de uren van januari en februari voor het jaarrecht van het dat volgende jaar. Het jaarrecht geldt namelijk per berekeningsjaar. Per jaar worden uren opgebouwd die alleen in dat jaar gebruikt kunnen worden. Blijven er uren over, dan gaan deze niet mee naar het volgende jaar. Dat de uitlooptermijn niet eindigt aan het einde van het jaar, verandert niets aan deze werking van het jaarrecht.

Door het jaarrecht eindigt de uitlooptermijn ook niet wanneer er tijdens die termijn geen kinderopvang meer wordt afgenomen en/of de kinderopvangtoeslag door de ouder wordt stopgezet. De uren die tijdens de uitlooptermijn zijn opgebouwd kunnen dan later in het jaar alsnog worden ingezet wanneer het kind weer naar de opvang gaat en de toeslag weer wordt aangevraagd. In de periode dat het kind niet naar de opvang gaat en de ouder de toeslag niet stopt, is het recht op kinderopvangtoeslag wel € 0. Er worden in die periode tenslotte ook geen opvangkosten gemaakt.

Er kunnen wel andere redenen zijn waardoor het recht op kinderopvangtoeslag niet behouden blijft tijdens de uitlooptermijn. Dit komt met name voor wel wanneer de aanvrager of partner niet meer aan het woon/werkland vereiste voldoet. Bijvoorbeeld wanneer de aanvrager verhuist naar een land buiten de EU.

We bespreken over de uitlooptermijn verder:

1.6.3.1 Samenloop met zwangerschapsverlof

Als de uitlooptermijn van drie maanden “samenvalt met de periode die loopt van 28 dagen voor de datum van de vermoedelijke bevalling van de persoon, wiens arbeid is beëindigd, tot 42 dagen na diens bevalling, wordt de periode […] verlengd met de periode waarin deze perioden samenvielen (artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko). De periode van 28 dagen voor de vermoedelijke bevallingsdatum tot 42 dagen na de bevalling ziet op het zwangerschapsverlof. Het aantal dagen waarmee deze periode overlapt met de uitlooptermijn, wordt bij de uitlooptermijn opgeteld. De uitlooptermijn wordt hiermee verlengd om rekening te houden met het feit dat de (aanstaande) moeder tijdens deze overlappende periode geen effectief gebruik kan maken van de uitlooptermijn om een nieuwe baan te vinden.

Tip!  Voorbeeld

A wordt werkloos per 1 mei. De uitlooptermijn loopt dan voor de maanden mei, juni en juli. A is zwanger en haar vermoedelijke bevallingsdatum is op 15 juni. A bevalt van haar kindje op 1 juli. De uitlooptermijn en het zwangerschapsverlof overlappen elkaar van 18 mei (28 dagen voor de vermoedelijke bevallingsdatum) tot en met 31 juli (het einde van de uitlooptermijn, welke eerder eindigt dan de 42 dagen na de bevalling). Dit betekent dat er 10,5 week bij de uitlooptermijn wordt opgeteld. A behoudt haar recht op kinderopvangtoeslag daardoor ongeveer 5,5 maand in plaats van 3 maanden. 

Deze regel is per 2021 aan de wet toegevoegd. Tot dan bestond deze regel niet en werd de uitlooptermijn dus niet verlengd bij samenloop met zwangerschapsverlof. Een rechtbank oordeelde in 2018 dat dit in strijd is met het VN-Vrouwenverdrag, omdat dit een indirecte discriminatie naar geslacht oplevert. De rechtbank schortte de uitlooptermijn daarom op voor de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof (ECLI:NL:RBOVE:2018:4686, rechtsoverweging 11 en 12). Toeslagen ging in overleg met het ministerie van SZW niet in hoger beroep tegen deze uitspraak. De uitspraak werd vervolgens zo uitgelegd en toegepast dat de uitlooptermijn niet werd opgeschort, maar verlengd met de periode van de samenloop. Deze uitleg is gunstiger, omdat er anders geen uren worden opgebouwd tijdens de opschorting. Deze uitleg is vervolgens per 2021 gecodificeerd in de wet met de aanpassing van artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko.

Dezelfde lijn wordt gevolgd wanneer een inburgeringsplichtige haar inburgeringscursus moet onderbreken vanwege zwangerschapsverlof. Dit staat niet in de wet, maar is bepaald door de Kennisgroep Toeslagen. Lees hierover in paragraaf 1.6.1.4.2.

1.6.3.2 Beëindiging van arbeid

De uitlooptermijn geldt voor iedere beëindiging van de arbeid, ook als dit vrijwillig is of na afloop van een contract voor bepaalde tijd. De uitlooptermijn gaat dus niet alleen op bij een onvrijwillig ontslag. Wel moet de arbeid echt beëindigd worden, doordat men bijvoorbeeld niet meer in loondienst is, is gestaakt met de eigen onderneming of is opgehouden met werken in de onderneming van de partner. Dit is niet het geval bij het opnemen van verlof (bijvoorbeeld vakantieverlof, ouderschapsverlof of levensloopverlof). Er blijft dan namelijk een arbeidsbetrekking bestaan. Hetzelfde geldt voor een ondernemer die op vakantie gaat. Daarmee houdt de onderneming nog niet op te bestaan. Dit betekent ook dat de uitlooptermijn nog niet ingaat wanneer iemand voorafgaand aan de beëindiging van de arbeid nog verlof opneemt. De uitlooptermijn start dan niet op het moment dat het verlof ingaat, maar het moment dat het arbeidscontract of de onderneming eindigt.

Bij overlijden is er geen uitlooptermijn. Er wordt dan weliswaar geen arbeid meer verricht, maar er kan geen sprake zijn van een behoud van het recht op kinderopvangtoeslag.

Wanneer iemand in loondienst ziek wordt, eindigt de arbeid niet. Het arbeidscontract blijft namelijk in stand en de werknemer blijft loon ontvangen. Er wordt door de ziekte tijdelijk niet gewerkt, maar de arbeid beëindigd dus niet. Bij langdurige ziekte kan dit uiteindelijk anders zijn. Op den duur (meestal na twee jaar) eindigt het arbeidscontract dan namelijk. Dit betekent wél een beëindiging van de arbeid en begin van de uitlooptermijn.

Arbeid eindigt niet wanneer iemand tijdelijk minder werkt. Dit geldt zowel voor iemand in loondienst als een zelfstandige. Voor iemand in loondienst is dit anders wanneer het aantal contracturen wordt verminderd en er voor de mindere uren een WW-uitkering wordt uitgekeerd. De arbeid is voor dat gedeelte dan wel beëindigd en voor die uren geldt de uitlooptermijn. Zo’n deeltijd-WW speelt overigens niet bij flexcontracten, omdat de contracturen dan niet worden verminderd bij minder werken. Daarnaast is deeltijd-WW bij de berekening van de kinderopvangtoeslag sinds 2023 (en in 2020 en 2021) niet meer relevant. De koppeling met het aantal gewerkte uren is namelijk losgelaten. Voor iedere maand waarin wordt gewerkt of op een andere manier aan de arbeidseis wordt voldaan (bijvoorbeeld via de uitlooptermijn), wordt met 230 uren gerekend. Er wordt niet met meer dan 230 uren gerekend wanneer iemand tegelijkertijd aan meerdere categorieën voldoet (zoals de overlap van arbeid en uitlooptermijn bij deeltijd-WW). Meer over deze urenkoppeling en de aanpassing daarvan sinds 2023 in paragraaf 1.8.3.

Arbeid eindigt wel wanneer iemand meerdere banen heeft en met één stopt. De arbeid van die ene baan is dan beëindigd. Voor die baan geldt dan ook de uitlooptermijn. De uitlooptermijn geldt dan ook per baan en volledige stoppen met alle arbeid is geen voorwaarde. Dit is echter ook minder relevant geworden sinds het loslaten van de urenkoppeling en sindsdien voor elke maand waarin enige arbeid wordt verricht 230 uren wordt opgebouwd.

1.6.3.3 Uitlooptermijn en emigratie

Wanneer de aanvrager emigreert en daarbij zijn werkzaamheden beëindigt, geldt de uitlooptermijn van drie maanden waarin het recht op kinderopvangtoeslag behouden blijft. Dit geldt echter alleen als de aanvrager verhuist naar een land dat hem recht geeft op kinderopvangtoeslag. Gaat hij wonen in een land waar hij geen recht heeft op de toeslag, dan gaat de uitlooptermijn niet op en vervalt het recht meteen. Doordat de aanvrager namelijk in een niet-rechtgevend land woont, kan er geen sprake zijn van het behoud van recht. Een aanvrager behoudt alleen recht op kinderopvangtoeslag wanneer hij binnen de EU/EER of in Zwitserland woont. Lees over dit woonlandvereiste verder in paragraaf 1.7.1.

1.6.3.4 Nieuwe arbeid tijdens uitlooptermijn

Wanneer iemand tijdens de uitlooptermijn met nieuwe arbeid begint, eindigt de uitlooptermijn niet. De ouder (of partner) voldoet op dat moment aan twee categorieën van de arbeidseis: verrichten van arbeid en de uitlooptermijn. Er wordt dan evengoed met 230 uren per maand gerekend (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT). Niet met tweemaal 230 uren per maand.

Voordat de urenkoppeling werd losgelaten werden de uren van de uitlooptermijn (dus de oude gewerkte uren) en de uren van de nieuwe baan ook niet bij elkaar opgeteld. Het hoogste aantal uren werd gebruikt. Werd er in de nieuwe baan minder uren gewerkt, dan werd dus nog met de oude gewerkte uren gerekend zolang de uitlooptermijn nog doorliep. Eindigde de nieuwe werkzaamheden, dan startte een nieuwe uitlooptermijn, welke kon samenvallen met de eerdere uitlooptermijn. De uitlooptermijn waarin het hoogste aantal uren doorliep, was dan bepalend.

Tip!  Voorbeeld

B werkt 36 uren per week (156 per maand) en wordt per 1 januari werkloos. Voor de maanden januari, februari en maart geldt de uitlooptermijn met 156 uren per maand. B heeft in de laatste week van januari tijdelijk werk voor één week met 32 uren. Dit werk eindigt per 1 februari, waarmee een nieuwe uitlooptermijn begint die doorloopt in de maanden februari, maart en april. B bouwt in deze periode de volgende gewerkte uren op voor de kinderopvangtoeslag: - Januari: 156 uren (de 32 gewerkte uren zijn lager en tellen niet mee) - Februari en maart: 2 x 156 uren (de uitlooptermijn van 32 uren is lager en telt niet mee) - April: 32 uren (de uitlooptermijn van de gewerkte uren in de laatste week van januari).

1.6.3.5 Uitlooptermijn bij wisselende uren

Sinds 2023 (en in 2020 en 2021) wordt tijdens de uitlooptermijn gerekend met driemaal 230 uur. Daarvoor werd gerekend met het aantal gewerkte uren die werden verricht voor de beëindiging van de arbeid (artikel 8a, vierde lid, van het Besluit KOT (wettekst 2019)). Hiervoor werd in beginsel uitgegaan van het aantal contracturen. Werden er wisselende uren gewerkt (bijvoorbeeld bij een flexcontract, nul-uren contract of een zelfstandige) dan keek Toeslagen naar de werkelijk gewerkte uren van de laatste maand vóór de beëindiging. Als het tot een gunstigere uitkomst leidde, keek Toeslagen naar het gemiddelde over een langere periode: tot maximaal zes maanden. Dit is dezelfde termijn die het UWV hanteert bij het bepalen van de WW-uitkering. Een rechtbank maakt de vergelijking met die termijn van het UWV in 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:4686, rechtsoverwegingen 13, 14 en 15).

1.6.3.6 Uitlooptermijn van 6 maanden

Voor mensen die in 2015, 2016 en 2017 werkloos werden, gold een uitlooptermijn van zes maanden. Voor 2015 en 2016 stond dit genoemd in artikel 1.6, zevende lid, van de Wkkp (wettekst 2016). Per 2017 is de tekst van dat artikel aangepast en staat er dat de termijn van zes maanden geldt voor “een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen berekeningsjaar”. In artikel 9 van het Besluit KOT (wettekst 2017) stond vervolgens dat de langere termijn geldt voor 2017. Sinds 2018 geldt weer de termijn van drie maanden.

1.6.4 Zorg-indicatie

Wanneer de aanvrager (‘ouder’) of partner niet aan de arbeidseis kan voldoen vanwege een (tijdelijke of permanente) zorgbehoefte, kan toch recht op kinderopvangtoeslag bestaan. Zowel de ouder als de partner kan degene zijn met de zorgbehoefte. Voorwaarde is wel dat de ander wél aan de arbeidseis voldoet door middel van arbeid, re-integratie, opleiding of inburgering. Voor de partner met zorgbehoefte staat dit in artikel 1.6, achtste lid, van de Wko en voor de ouder in het negende lid.

Artikel 1.6 van de WkoPersoon met zorgbehoefteVoorwaarden
Achtste lidPartnerDe aanvrager voldoet aan de arbeidseis in brede zin en aan het woon/werkland vereiste (“een ouder als bedoeld in het eerste en tweede lid”)
Het CIZ heeft vastgesteld dat de partner een blijvende of tijdelijke behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg
Negende lidAanvragerDe aanvrager heeft een partner
De partner voldoet aan de arbeidseis in brede zin
Het CIZ heeft vastgesteld dat de aanvrager een blijvende of tijdelijke behoefte heeft aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg 

Het CIZ moet hebben vastgesteld dat de blijvende of tijdelijke zorgbehoefte bestaat (in de zin van artikel 3.2.1, eerste of derde lid, van de Wlz). Dit wordt ook wel de Wlz-indicatie genoemd of de zorg-indicatie.

Deze uitzonderingen op de arbeidseis werden in 2021 toegevoegd aan de Wko voor de blijvende zorgbehoefte en in 2023 voor de tijdelijke zorgbehoefte. Vóór die jaren bestond er voor deze personen geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat niet aan de arbeidseis werd voldaan. Mogelijk konden zij vanwege de medische indicatie wel een tegemoetkoming krijgen van de gemeente. Aanvragers met een medische indicatie die niet aan bovenstaande voorwaarden voldoen (bijvoorbeeld omdat ze geen partner hebben of omdat de partner ook een medische indicatie heeft) of waarbij de kinderopvang plaatsvindt op basis van een medische indicatie van het kind, kunnen ook bij de gemeente terecht. Lees over deze optie in paragraaf 1.6.1.5.

1.6.5 Detentie

Wanneer de aanvrager (‘ouder’) of partner niet aan de arbeidseis kan voldoen vanwege detentie, kan toch recht op kinderopvangtoeslag bestaan. Zowel de ouder als de partner kan de gedetineerde zijn. Voorwaarde is wel dat de ander wél aan de arbeidseis voldoet door middel van arbeid, re-integratie, opleiding of inburgering. Voor de gedetineerde partner staat dit in artikel 1.6, tiende lid, van de Wko en voor de ouder in het elfde lid.

Artikel 1.6 van de WkoGedetineerdeVoorwaarden
Tiende lidPartnerDe aanvrager voldoet aan de arbeidseis in brede zin en aan het woon/werkland vereiste (“een ouder als bedoeld in het eerste en tweede lid”)
De partner is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel van langer dan drie maanden
Elfde lidAanvragerDe aanvrager heeft een partner
De partner voldoet aan de arbeidseis in brede zin
De aanvrager is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel van langer dan drie maanden 

Deze uitzonderingen op de arbeidseis werden in 2022 toegevoegd aan de Wko. Vóór berekeningsjaar 2022 bestond er geen recht op kinderopvangtoeslag als de aanvrager of partner gedetineerd was en daardoor niet aan de arbeidseis kon voldaan. Komt iemand door detentie vóór 2022 niet in aanmerking voor kinderopvangtoeslag of valt hij na 2022 buiten de uitzondering, dan kan mogelijk de gemeente een tegemoetkoming in de opvangkosten verstrekken. Lees over tegemoetkomingen vanuit de gemeente ook in paragraaf 1.6.1.5.

Is de vrijheidsbenemende straf vóór 1 januari 2022 opgelegd en loopt deze door in 2022 (en eventueel verder), dan geldt de nieuwe regeling alleen voor de maanden in 2022 (en verder).

Tip!  Voorbeeld

Iemand wordt per 1 november 2021 veroordeeld tot 4 maanden gevangenisstraf. De uitzondering op de arbeidseis geldt alleen voor de maanden januari en februari 2022. In november en december 2021 wordt niet aan de arbeidseis voldaan en kan alleen recht op kinderopvangtoeslag bestaan als er eerder in het jaar voldoende uren zijn opgebouwd om in deze maanden in te zetten (dit volgt uit het jaarrecht, waarover meer in paragraaf 1.8.3.3).

1.7 Woon- en werkland

Niet alleen moet de aanvrager en partner beide voldoen aan de arbeidseis, er gelden ook voorwaarden aan het land waarin zij wonen en werken. Deze voorwaarden zijn strikter voor de aanvrager dan voor de partner. We bespreken in deze paragraaf:

  • de woon- en werkland vereisten voor de aanvrager: paragraaf 1.7.1
  • de woon- en werkland vereisten voor de partner: paragraaf 1.7.2
  • de regels bij samenloop met een andere EU-lidstaat waaruit ook een gezinsbijslag vergelijkbaar met de kinderopvangtoeslag wordt ontvangen: paragraaf 1.7.3
  • de rol van de verblijfsstatus in het recht op kinderopvangtoeslag: paragraaf 1.7.4

1.7.1 Land aanvrager

De aanvrager moet in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland wonen om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Woont hij niet in Nederland, dan moet hij wel in Nederland (of op het continentaal plat) werken. We zetten eerst op een rijtje met welke combinatie van woon- en werklanden de aanvrager dus aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag. Daarna lichten we toe waar dit op gebaseerd is.

WoonlandWerklandAanspraak kinderopvangtoeslagUitzondering
NederlandBinnen of buiten Nederland (inclusief buiten de EU)JaInburgering buiten Nederland is niet mogelijk (zie paragraaf 1.6.2)
EU-land, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein, ZwitserlandNederlandJaAlleen met bepaalde categorieën van de arbeidseis (zie de volgende tabel)
Buiten NederlandNeeBij detachering naar een ander EU-land (zie paragraaf 1.7.1.1)
Verenigd KoninkrijkBinnen of buiten NederlandNeeAls de aanvrager onder het Terugtrekkingsakkoord valt
Overige landenBinnen of buiten NederlandNee  

Dat de aanvrager in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland moet wonen, staat in artikel 1.6, tweede lid, van de Wko. Een ‘lidstaat’ is een staat die lid is van de EU of EER (artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Awir). Dit komt neer op alle EU-landen, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

Het Verenigd Koninkrijk is geen EU-land meer sinds Brexit. Een aanvrager die daar woont en onder het zogenoemde Terugtrekkingsakkoord (TA) valt, kan wel aanspraak maken op kinderopvangtoeslag (artikel 1.6b, eerste lid, van de Wko). Lees meer over het recht op kinderopvangtoeslag voor aanvragers in het Verenigd Koninkrijk in paragraaf 1.4.1 van Bijlage 2 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’.

Woont een aanvrager in Nederland, dan kan hij in het buitenland (ook buiten de EU) voldoen aan de arbeidseis en daarmee recht hebben op kinderopvangtoeslag. In artikel 1.6, tweede lid, van de Wko staat namelijk alleen dat als de aanvrager niet in Nederland woont, hij in Nederland moet werken. Woont de aanvrager dus wel in Nederland, dan bestaat die verplichting om in Nederland te werken niet.

Woont de aanvrager niet in Nederland, maar wel in een andere lidstaat of Zwitserland, dan heeft hij alleen recht op kinderopvangtoeslag als hij in Nederland (of op het continentaal plat) werkt. Hiervoor voldoen echter niet alle categorieën van de arbeidseis. In artikel 1.6, tweede lid, van de Wko) staat met welke categorieën arbeid de buiten Nederland wonende aanvrager aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag. We zetten deze op een rijtje, samen met degenen die daarbuiten vallen en dus geen recht geven op de toeslag:

Een aanvrager die niet in Nederland (maar wel in een lidstaat of Zwitserland) woont heeft
wel aanspraak op kinderopvangtoeslag als hij in Nederland:geen aanspraak op kinderopvangtoeslag als hij in Nederland of daarbuiten:
Tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning wordt genoten in de zin van de Wet IB 2001 - paragraaf 1.6.1.1.1Onbetaald meewerkt in de onderneming van zijn partner (eerste lid, onderdeel b) - paragraaf 1.6.1.1.2
Een uitkering ontvangt en een re-integratietraject volgt of werkt op een proefplaats (eerste lid, onderdelen c, h en i) - paragraaf 1.6.1.2Als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het UWV en een re-integratietraject volgt (eerste lid, onderdeel f) - paragraaf 1.6.1.2
Als minderjarige scholing of een opleiding volgt en een bestandsuitkering ontvangt (eerste lid, onderdeel e) - paragraaf 1.6.1.3Als inburgeringsplichtige een inburgeringscursus volgt (eerste lid, onderdeel g) - paragraaf 1.6.1.4
 Een opleiding volgt (eerste lid, onderdeel j) - paragraaf 1.6.1.3 

We bespreken verder:

  • waarom een aanvrager die door detachering in een ander EU-land woont én werkt toch recht kan hebben op kinderopvangtoeslag: paragraaf 1.7.1.1
  • waarom een aanvrager die in een ander EU-land werkt en daar sociaal verzekerd is, toch aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag: paragraaf 1.7.1.2
  • waarom wonen/werken in het Caribisch deel van Nederland niet hetzelfde is als wonen/werken in Nederland: paragraaf 1.7.1.3
  • waarom het niet in strijd is met het EVRM dat een buiten de EU wonende aanvrager geen recht heeft op kinderopvangtoeslag: paragraaf 1.7.1.4

1.7.1.1 Detachering naar buitenland

Wordt de aanvrager voor zijn werk gedetacheerd naar een andere EU-lidstaat en gaat hij daar ook wonen, dan kan er recht op kinderopvangtoeslag (blijven) bestaan. De aanvrager moet hiervoor in Nederland sociaal verzekerd blijven. Dit volgt niet uit de Wko. Op basis daarvan bestaat er namelijk geen recht op de toeslag, doordat de aanvrager niet meer in Nederland woont of werkt. Dit volgt wel uit de Verordening (EG) 883/2004. Op grond daarvan blijft iemand in beginsel in Nederland sociaal verzekerd als de te verwachten duur van het werk in het andere EU-land niet meer dan 24 maanden bedraagt en de uitzending niet is om iemand te vervangen (artikel 12, eerste lid, van de EG-Verordening). Het in Nederland sociaal verzekerd zijn, brengt ook een recht op kinderopvangtoeslag met zich mee. Lees meer over de EG-Verordening in paragraaf 1.3 van Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’.

Heeft de aanvrager een partner die meeverhuist en in het andere land gaat werken, dan is die partner mogelijk wel sociaal verzekerd in dat land. Dit kan leiden tot een samenloop met een buitenlandse opvangtoeslag, waardoor er geen of minder toeslag vanuit Nederland betaald wordt. Dit lichten we verder toe in paragraaf 1.7.3.

1.7.1.2 Wonen in Nederland, werken in buitenland

In paragraaf 1.7.1 gaven we aan dat een aanvrager die in Nederland woont en in het buitenland werkt, aanspraak kan maken op kinderopvangslag. Dit volgt uit artikel 1.6 van de Wko. Hierin staat namelijk alleen dat als de aanvrager niet in Nederland woont, hij in Nederland moet werken. Woont de aanvrager dus wel in Nederland, dan bestaat die verplichting om in Nederland te werken niet.

Werkt de aanvrager in een ander EU-land, dan is hij in beginsel daar sociaal verzekerd. Dat staat in de Verordening (EG) 883/2004, welke uitgaat van het zogenoemde werklandbeginsel (zie paragraaf 1.3 van Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’). Zoals we in de vorige paragraaf bespraken, kan het sociaal verzekerd zijn in Nederland betekenen dat er recht bestaat op kinderopvangtoeslag, ook al volgt uit de Wko dat er geen recht is. Omgekeerd werkt dit echter niet hetzelfde. Als de aanvrager in een ander EU-land sociaal verzekerd is, maar er volgens de Wko wel recht bestaat op kinderopvangtoeslag, dan gaat de Wko voor. De Verordening (EG) 883/2004 verbiedt het landen namelijk niet om een uitkering (zoals kinderopvangtoeslag) te verstrekken aan iemand die er niet sociaal verzekerd is. Dat land mag dan alleen geen premies heffen (zoals een premie voor een zorgverzekering), maar dat speelt bij de kinderopvangtoeslag niet.

1.7.1.3 Caribisch deel van Nederland

Woont de aanvrager in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, dan heeft hij geen recht op kinderopvangtoeslag. Hetzelfde geldt als hij buiten Nederland woont en in het Caribisch deel werkt. Dit is namelijk niet hetzelfde als Nederland. Het Caribisch deel van Nederland bestaat uit zes eilanden: Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De eerste drie zijn zelfstandige landen. De laatste drie (ook wel de BES-eilanden genoemd) zijn bijzondere gemeenten van Nederland. In tegenstelling tot gewone gemeenten, behoren deze bijzondere gemeenten niet tot een provincie. De BES-eilanden behoren ook niet tot het grondgebied van de EU.

1.7.1.4 Geen strijd met EVRM

Dat een aanvrager geen recht heeft op kinderopvangtoeslag wanneer hij buiten de EU (of Zwitserland) woont, is niet in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. De Afdeling oordeelde namelijk dat het verschil in behandeling van mensen binnen de EU (en Zwitserland) en daarbuiten gerechtvaardigd is (ECLI:NL:RVS:2017:2540, rechtsoverweging 3.7). Er is ook geen strijd met het recht op respect voor het gezinsleven van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat aan dit artikel geen verplichting tot verstrekking van kinderopvangtoeslag kan worden ontleend en dat er in de desbetreffende zaak ook geen zeer bijzondere omstandigheden speelden op basis waarvan die verplichting toch zou bestaan (ECLI:NL:RVS:2018:2491, rechtsoverweging 3.5).

1.7.2 Land partner

Voor de partner gelden geen woon- en werkland vereisten. De partner mag dus overal wonen en/of werken, ook buiten de EU. Het woon- en werkland van de partner is dus geen belemmering voor het recht op kinderopvangtoeslag voor de aanvrager. Dit is op per 11 december 2024 neergelegd in de Wko en werkt terug tot en met 4 maart 2022. Vanaf 4 maart 2022 werd er al vooruitgelopen op deze wetswijziging en werd deze al toegepast (Kamerbrief ‘Aanspraak ontheemde Oekraïners op toeslagen’, 15 juni 2022). We bespreken deze wetswijziging en de voorwaarden die vóór 4 maart 2022 golden in de volgende twee paragrafen.

1.7.2.1 Huidige regeling

Per 11 december 2024 is de Wko met terugwerkende kracht tot en met 4 maart 2022 gewijzigd en gelden er voor de partner geen woon- en werkland vereisten meer. Toeslagen paste deze wetswijziging vooruitlopend op de inwerkingtreding al toe (Kamerbrief ‘Aanspraak ontheemde Oekraïners op toeslagen’, 15 juni 2022). Er was namelijk al bekend dat de toekomstige wetswijziging terugwerkende kracht zou krijgen tot en met 4 maart 2022. Deze datum hangt samen met de datum vanaf wanneer Oekraïense ontheemden in Nederland een bijzondere status konden krijgen (lees hierover in paragraaf 1.4.7 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’). Vanwege deze status wilde de overheid hen recht geven op kinderopvangtoeslag. Onder andere het woon/werkland vereiste voor de partner vormde echter een belemmering om daadwerkelijk recht te kunnen krijgen. Velen hebben namelijk een partner die nog in Oekraïne verblijft en Oekraïne is geen lidstaat. In het kader van gelijkheid wordt het vereiste dat een partner in een lidstaat of Zwitserland moet wonen en werken niet alleen voor Oekraïners losgelaten, maar voor partners in alle landen. Ouders die door de wetswijziging recht krijgen op kinderopvangtoeslag, kunnen de toeslag alsnog aanvragen na de wetswijziging met terugwerkende kracht tot uiterlijk 4 maart 2022. Dit is een uitzondering op de aanvraagtermijn van drie maanden van artikel 1.3, tweede lid, onderdeel b, van de Wko. De aanvraag moet dan wel uiterlijk op de laatste dag van de maand zijn gedaan die drie maanden ligt na de inwerkingtredingsdatum van de wetswijziging van de Wko (artikel 3.2c van de Wko). Omdat de wet per 11 december 2024 in werking is getreden, hebben deze ouders dus tot en met 31 maart 2025 om kinderopvangtoeslag aan te vragen met terugwerkende kracht tot en met maximaal 4 maart 2022.Voor aanvragen die na die termijn worden ingediend geldt de reguliere aanvraagtermijn van artikel 1.3, tweede lid, onderdeel b, van de Wko.

 Buiten Nederland kan de partner aan de arbeidseis voldoen met tegenwoordige arbeid, meewerken in de onderneming van de partner, het volgen van een re-integratie of een opleiding. Inburgering kan alleen in Nederland. Inburgering staat wel genoemd in het derde lid, maar dit geldt effectief alleen voor de partner die in Nederland woont. Het is namelijk niet mogelijk om buiten Nederland een inburgeringscursus te volgen. Lees meer over de arbeidseis voor de partner in paragraaf 1.6.2.

1.7.2.2 Tot 4 maart 2022

Tot 4 maart 2022 golden wel voorwaarden aan het woon- en werkland van de partner. Deze stonden in artikel 1.6, derde lid, van de Wko. Deze voorwaarden hielden in dat een aanvrager met een partner alleen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als die partner woont en werkt in:

  • Nederland,
  • een andere lidstaat (alle EU-landen, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein)
  • of Zwitserland. 

Het Verenigd Koninkrijk is geen EU-land meer sinds Brexit. Met een partner die daar woont en/of werkt en onder het zogenoemde Terugtrekkingsakkoord (TA) valt, kon voor 4 maart 2022 wel aanspraak gemaakt worden op kinderopvangtoeslag (artikel 1.6b, tweede lid, van de Wko). Lees meer over het recht op kinderopvangtoeslag voor aanvragers in het Verenigd Koninkrijk in paragraaf 1.4.1 van Bijlage 2 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’.

1.7.3 Samenloop met buitenlandse toeslag

Wanneer de aanvrager en/of partner met meerdere EU-lidstaten te maken heeft (bijvoorbeeld door te wonen in één lidstaat en te werken in een andere lidstaat), gelden er zogenoemde prioriteitsregels op basis van de Verordening (EG) 883/2004 (voorheen Verordening (EG) 1408/71). Deze regels zorgen ervoor dat dezelfde persoon of gezin niet uit meerdere lidstaten dezelfde soort gezinsbijslag ontvangt van hetzelfde kind. De kinderopvangtoeslag is zo’n gezinsbijslag (net als het kindgebonden budget en de kinderbijslag). De prioriteitsregels uit de EG-Verordening bepalen welke lidstaat de gezinsbijslag betaalt. De SVB toetst dit en geeft de uitkomst door aan Toeslagen in de vorm van zogenoemde behandelsoorten. We bespreken dit verder in paragraaf 1.7.3 van het hoofdstuk ‘Kindgebonden budget’.

De prioriteitsregels spelen vaker een rol bij het kindgebonden budget dan bij de kinderopvangtoeslag. Veel EU-lidstaten hebben namelijk wel een soort van kinderbijslag, maar weinig lidstaten hebben een bijslag die vergelijkbaar is met de kinderopvangtoeslag. Dit is van belang omdat alleen vergelijkbare gezinsbijslagen met elkaar vergelijken mogen worden. De gezinsbijslagen moeten hiervoor van dezelfde aard zijn “gelet op hun voorwerp, hun doelstellingen, hun berekeningsgrondslag en hun toekenningsvoorwaarden, alsook de rechthebbenden ervan.” (ECLI:EU:C:2014:300, rechtsoverweging 61). Dit betekent dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget bij elkaar opgeteld mogen worden en gezamenlijk vergeleken mogen worden met een buitenlandse kinderbijslag van dezelfde aard. De kinderbijslag en het kindgebonden budget hebben namelijk met elkaar gemeen dat zij beide bedoeld zijn om ouders te helpen bij de algemene kosten voor hun kind, maar niet is bedoeld voor specifieke gemaakt kosten. De kinderopvangtoeslag is een ander type gezinsbijslag, omdat het specifiek bedoeld is voor gemaakte opvangkosten. Deze toeslag mag daarom alleen vergeleken worden met een buitenlandse bijslag die ook voor die kosten bedoeld is (ECLI:NL:RBLIM:2015:2575, rechtsoverwegingen 28, 29 en 30).

We lichten de prioriteitsregels van Verordening (EG) 883/2004 verder toe in paragraaf 1.7.3 van het hoofdstuk ‘Kindgebonden budget’. We bespreken daar ook de verschillende zogenoemde behandelsoorten. Verder komt de EG-Verordening in algemene zin aan bod in paragraaf 1.3 van Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’.

1.7.4 Verblijfsstatus

Komen de aanvrager en/of partner uit het buitenland en wonen zij inmiddels in Nederland, dan kan hun verblijfsstatus mogelijk een rol spelen bij het recht op kinderopvangtoeslag. Dit geldt voor alle toeslagen en lichten we toe in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’. De verblijfsstatus van het kind is niet relevant voor het recht op kinderopvangtoeslag.

Voor mensen die in Nederland werken voor een ambassade of internationale organisatie speelt wel iets specifieks voor de kinderopvangtoeslag. Zij krijgen vaak geen reguliere verblijfsvergunning, maar een speciale verblijfstitel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Zij vallen meestal niet onder het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel en hebben daardoor geen recht op toeslagen (lees hierover ook in paragraaf 1.3 van Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’). Voor de kinderopvangtoeslag is dit echter anders. De Wko stelt namelijk niet als voorwaarde dat iemand onder het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel moet vallen. Deze speciale verblijfstitel geeft daarom wel recht op kinderopvangtoeslag.

 Voor ontheemde Oekraïners is een speciale regeling gemaakt waardoor ze recht kunnen hebben op kinderopvangtoeslag. Lees hierover meer in paragraaf 1.4.7.1 van hoofdstuk ‘Vreemdeling’.

1.8 Berekening kinderopvangtoeslag

In deze paragraaf bespreken we in grote lijnen de berekening van de kinderopvangtoeslag. We lichten hiertoe de voornaamste basiselementen van die berekening toe. Ga voor een volledig stappenplan (inclusief voorbeelden) van de berekening naar de volgende documenten:

BerekeningsjaarDocument met handmatige berekening
2020Berekening kinderopvangtoeslag 2020
2021Berekening kinderopvangtoeslag 2021
2022Berekening kinderopvangtoeslag 2022
2023Berekening kinderopvangtoeslag 2023
2024Berekening kinderopvangtoeslag 2024 
2025Berekening kinderopvangtoeslag 2025

De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:

1.8.1 Draagkracht

De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van de draagkracht en dat is het toetsingsinkomen van de aanvrager en eventuele partner (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wko en artikel 7, eerste lid, van de Awir). Het toetsingsinkomen is “het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven” (artikel 8, eerste lid van de Awir). Lees in het hoofdstuk ‘Inkomen’ over het toetsingsinkomen en wat met het ‘inkomensgegeven’ wordt bedoeld.

Alleen het inkomen van de partner telt mee, niet van een eventuele medebewoner. Dat inkomen telt namelijk alleen mee wanneer dat voor de desbetreffende toeslag is bepaald (artikel 7, tweede lid, van de Awir). Dat is in de Wko niet gedaan voor de kinderopvangtoeslag. Dit is alleen in de Wht voor de huurtoeslag gedaan.

Daarnaast is alleen het inkomen van de aanvrager en partner van belang, niet hun eventuele vermogen. Vermogen telt namelijk ook alleen mee wanneer dat voor de toeslag is bepaald (artikel 7, derde lid, van de Awir). Dat is in de Wko niet gedaan voor de kinderopvangtoeslag.

Doordat de kinderopvangtoeslag inkomensafhankelijk is, is de toeslag lager bij een hoger inkomen. Hierbij geldt echter geen inkomensgrens waarboven het recht op kinderopvangtoeslag vervalt. Zolang de aanvrager en partner aan de arbeidseis voldoen, blijven zij namelijk kinderopvang nodig hebben. De kinderopvangtoeslag is ook bedoeld om de arbeidsparticipatie te bemoedigen (lees hierover in paragraaf 1.6). Daarom blijft er altijd recht op kinderopvangtoeslag bestaan, ongeacht de hoogte van het inkomen. Wel wordt de toeslag dus steeds lager en moet er een hogere eigen bijdrage betaald worden. Lees over de eigen bijdrage in paragraaf 1.8.4.2.

1.8.2 Opvangkosten

De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, van de Wko). Deze opvangkosten per kind worden bepaald door:

  1. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
  2. de voor die kinderopvang te betalen prijs (met inachtneming van de maximale uurprijs), en
  3. de soort kinderopvang. 

Specifiek houdt dit in dat het aantal opvanguren per kind vermenigvuldigd moet worden met de voor die kinderopvang te betalen prijs (met inachtneming van de maximale uurprijs) (artikel 1, onderdeel d, van het Besluit KOT). De soort kinderopvang speelt hierin indirect een rol, omdat dit bepaalt wat de maximale uurprijs is. Lees over de drie soorten kinderopvang in paragrafen 1.5.3.1 (dagopvang), 1.5.3.2 (buitenschoolse opvang) en 1.5.4 (gastouderopvang).

Kosten van kinderopvang
Aantal opvanguren per kind x uurprijs (of maximale uurprijs als deze lager is) 

De opvangkosten worden dus per kind berekend. Gaat het kind naar verschillende kinderopvangorganisatie tegelijkertijd of in de loop van het jaar, dan worden de opvangkosten ook per organisatie berekend (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2016:2703).

Hierbij geldt dat alleen de betaalde opvangkosten meetellen in de berekening van de kinderopvangtoeslag. Lees over de betaalde kosten in paragraaf 1.4. We bespreken hierna verder:

1.8.2.1 Aantal opvanguren

De hoogte van de opvangkosten per kind worden onder andere bepaald door het aantal opvanguren voor dat kind in het berekeningsjaar (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de Wko). Er wordt dus op jaarbasis naar het aantal opvanguren gekeken. Wel geldt er voor de berekening van de kinderopvangtoeslag een maximum aantal uren per maand: 230 uren (artikel 1.7, vierde lid, van de Wko en artikel 8a, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit KOT). Dit betekent dat er voor iedere maand waarin het kind meer dan 230 uren naar de opvang is gegaan, met 230 uren wordt gerekend voor het jaartotaal.

Tip!  Voorbeeld

Een kind gaat het hele jaar naar de opvang. De meeste maanden 200 uren, maar in de maanden april, september en november gaat het kind 240 uren naar de opvang. Het totaal aantal opvanguren dat voor dat jaar kan meetellen voor de kinderopvangtoeslag is dan 2.490 uren (9 x 200 + 3 x 230). 

Het maximum aantal uren van 230 per maand geldt per kind. Dit betekent dat:

  • als het kind naar een kindercentrum en gastouder gaat, het aantal opvanguren per opvangsoort bij elkaar opgeteld moet worden en gezamenlijk niet meer dan 230 uren meegeteld kan worden voor de kinderopvangtoeslag. Is het totaal aantal opvanguren meer dan 230 uren, dan topt Toeslagen de uren van de goedkoopste opvang af en kent alle uren voor de duurdere opvang toe. De goedkoopste opvang zal meestal de gastouderopvang zijn, omdat het uurtarief daarvoor vaak lager is. Toeslagen kiest voor deze wijze van aftopping, omdat dit het meest voordelig is voor de aanvrager. Er is in de wet niet geregeld hoe er met deze situatie omgegaan moet worden.
  • als het kind tot twee huishoudens behoort (co-ouderschap) en beide ouders kinderopvangtoeslag voor hetzelfde kind aanvragen, zij gezamenlijk voor maximaal 230 uren toeslag kunnen krijgen. Het maximum geldt namelijk niet per aanvraag, maar per kind. 

Het aantal van 230 uren “is gebaseerd op een fulltime werkweek inclusief overwerk (48 uur per week) en 1 uur reistijd per dag” (Staatsblad 2009, 402, pagina 5).

Tot 2010 bestond er overigens geen maximum aantal uren. In 2010 en 2011 gold wel het maximum van 230 uren per maand per kind, maar ook per opvangsoort. Dit betekende dat ouders 230 uren voor opvang bij een kindercentrum én 230 uren voor gastouderopvang konden declareren voor hetzelfde kind. In totaal dus 460 uren per maand. De wetgever wijzigde dit per 2012 naar een maximum van 230 uren per maand per kind voor alle opvangsoorten samen (Staatsblad 2011, 424, pagina 8).

Naast het maximum van 230 uren per maand bestaan er nog drie beperkingen in het aantal opvanguren dat kan meetellen voor de kinderopvangtoeslag:

  • alleen betaalde opvanguren tellen mee: paragraaf 1.4
  • alleen het maximale aantal opvanguren dat is opgebouwd via de arbeidseis telt mee (urenkoppeling): paragraaf 1.8.3
  • alleen de afgenomen opvanguren tellen mee: volgende paragraaf
1.8.2.1.1 Afgenomen uren

Wanneer spreken we van ‘afgenomen’ uren? Dit zijn eigenlijk alleen de uren waarin het kind daadwerkelijk op de opvang verblijft. Er zijn echter vier veelvoorkomende situaties waarin het kind niet daadwerkelijk op de opvang verblijft, maar wel recht is op kinderopvangtoeslag voor die uren. In alle situaties gaat het om een beperkt aantal uren en/of relatief korte periode waarin het kind niet daadwerkelijk op de opvang verblijft, maar de ouder wel voor de uren betaalt. We lichten deze vier situaties toe:

Situatie
1De opvang factureert niet per uur, maar per dagdeel.De ouder heeft recht op kinderopvangtoeslag voor alle uren die voor het dagdeel in rekening zijn gebracht. Ook als het kind niet alle uren daadwerkelijk op de opvang verblijft (bijvoorbeeld doordat de ouder het kind later naar de opvang brengt of eerder ophaalt). Voorwaarde is wel dat de kinderopvangorganisatie daadwerkelijk open is tijdens die uren, anders waren de uren ook niet beschikbaar. Ook moet de ouder voor het hele dagdeel betalen. Dat het kind dan dus alleen niet daadwerkelijk het gehele dagdeel naar de opvang gaat, is geen belemmering voor de kinderopvangtoeslag.
2Uren zijn incidenteel niet beschikbaar, maar de ouder betaalt er wel voor, omdat er voor het reguliere aantal afgesproken uren wordt gefactureerd.Denk hierbij aan feestdagen waarop de kinderopvangorganisatie gesloten is of dagen waarop het kind door ziekte niet naar de opvang gaat. Hiernaast speelt bij buitenschoolse opvang de verschillende sluitingstijden van scholen een rol. De kinderopvangorganisatie mag dan voorschoolse opvanguren in rekening brengen voor de uren tot “de dagelijkse schooltijd van de kinderen van wie de basisschool als laatste begint” en naschoolse opvang voor de uren vanaf “de dagelijkse schooltijd van de kinderen van wie de basisschool als eerste eindigt” (artikel 1a van het Besluit KOT). Voor sommige ouders kan dit dus betekenen dat zij voor opvanguren betalen terwijl hun kind al op school zit of nog niet met school klaar is. Het kind verblijft tijdens die uren dus niet daadwerkelijk op de opvang, maar de ouders betalen er wel voor en kunnen er dan ook kinderopvangtoeslag voor krijgen.
3Opvanguren worden doorbetaald terwijl er wegens vakantie geen opvang wordt genoten.Dit komt voor wanneer er op basis van de opvangovereenkomst doorbetaald moet worden, bijvoorbeeld om de kindplek beschikbaar te houden. Er is kinderopvangtoeslag mogelijk voor deze betaalde uren.  
4Er moet doorbetaald worden tijdens een opzegtermijn waarin geen opvang meer wordt afgenomen.Er kan ruimte zijn om kinderopvangtoeslag toe te kennen voor deze opzegkosten. Dit kan in ieder geval wanneer er tijdens die opzegtermijn nog geen nieuwe opvang wordt afgenomen. Gaat het kind tijdens de opzegtermijn wel al naar een nieuwe opvangorganisatie, dan worden de kosten voor de opzegtermijn opgeteld bij de totale kosten voor de vorige opvangorganisatie en gedeeld door het aantal daadwerkelijk afgenomen opvanguren bij die organisatie. De kinderopvangtoeslag wordt voor die oude opvangperiode dan berekend over een iets hoger uurtarief. Is dit uurtarief hoger dan de maximale uurprijs, dan wordt er gerekend met die maximale prijs. 
Let op!  Let op

Vindt er een langere periode geen daadwerkelijke opvang plaats, maar wordt de afgesproken opvanguren wel conform de opvangovereenkomst betaald, dan kan er voor die uren bij uitzondering kinderopvangtoeslag mogelijk zijn. Bijvoorbeeld omdat een ouder en kind om medische redenen in het buitenland verblijven. Toeslagen moet dan onderzoeken of de verklaring voor het niet daadwerkelijk plaatsvinden van de opvang plausibel en aannemelijk is. Deze zaken worden voorgelegd aan de vaktechnische lijn.

1.8.2.2 Uurprijs

De hoogte van de opvangkosten per kind worden onder andere bepaald door de voor de kinderopvang te betalen uurprijs (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel b, sub 2, van de Wko). De opvangorganisatie en ouder spreken samen een uurprijs af die de ouder gaat betalen voor de opvang. Voor de kinderopvangtoeslag geldt wel een maximale uurprijs. De Wko bepaalt namelijk dat de uurprijs die bij de hoogte van de kinderopvangtoeslag in aanmerking wordt genomen, niet een vastgesteld bedrag te boven gaat (artikel 1.7, tweede lid, van de Wko). Is de door de ouder betaalde uurprijs hoger dan de maximum uurprijs, dan wordt er voor de kinderopvangtoeslag gerekend met de maximum uurprijs (artikel 4, tweede lid, van het Besluit KOT). De kosten die boven de maximale uurprijs uitgaan, komen dus geheel voor rekening van de ouder.

Er geldt een verschillende maximale uurprijs per opvangsoort. Dit betekent dat er drie maximale uurprijzen zijn, namelijk voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. De wet bepaalt wanneer sprake is van welke soort opvang. Wanneer de opvang in deze wettelijke definitie past, geldt de bijpassende maximale uurprijs. Lees over de definities van de drie soorten opvang in paragrafen 1.5.3.1 (dagopvang), 1.5.3.2 (buitenschoolse opvang) en 1.5.4 (gastouderopvang).

De maximale uurprijzen staan in artikel 4, eerste lid, van het Besluit KOT. De prijzen worden jaarlijks geïndexeerd (artikel 1.9 van de Wko, artikel 5 en artikel 5a van het Besluit KOT). We zetten de maximale uurprijzen van de laatste jaren op een rijtje:

Maximale uurprijs20192020202120222023*2024**2025
Dagopvang€ 8,02€ 8,17€ 8,46€ 8,50€ 9,12€ 10,25€ 10,71
Buitenschoolse opvang€ 6,89€ 7,02€ 7,27€ 7,31€ 7,85€ 9,12€ 9,52
Gastouderopvang€ 6,15€ 6,27€ 6,49€ 6,52€ 6,85€ 7,53€ 8,10

* De maximale uurprijzen voor 2023 waren in eerste instantie lager (€ 8,97, € 7,72 en € 6,73), maar zijn later in het jaar met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023 extra verhoogd vanwege een uitzonderlijk en onvoorzien hoge inflatie in 2022 waardoor de opvangkosten in 2023 extra kunnen stijgen (Kamerstukken I, 2022–2023, 31 322, F).

** De maximale uurprijzen voor 2024 waren na indexering lager (€ 9,65, € 8,30 en € 7,24), maar zijn extra verhoogd om beter aan te sluiten bij de tarieven die ouders betalen. Deze verhoging kon niet tijdig gerealiseerd worden voor de wijziging van het Besluit KOT voor 2024. In het Besluit staan daarom nog de lagere bedragen, maar Toeslagen rekent direct per januari met de hogere prijzen (Brief van het Ministerie van SZW van 7 november 2023).

Voor de berekening van de kinderopvangtoeslag geldt dus de betaalde uurprijs of de maximale uurprijs als die lager is. De betaalde uurprijs blijkt meestal uit de jaaropgave van de kinderopvangorganisatie. Mocht een ouder geen jaaropgave hebben (bijvoorbeeld omdat de kinderopvangorganisatie niet meer bestaat) of van mening zijn dat die onjuist is, dan zal de ouder met andere stukken moeten onderbouwen wat de betaalde uurprijs is. Dit kan bijvoorbeeld met facturen, betaalbewijzen en/of een verklaring van de kinderopvangorganisatie.

Voor het bepalen van de betaalde uurprijs is verder van belang dat niet alle soorten kosten meetellen als opvangkosten voor de kinderopvangtoeslag. Rekent de kinderopvangorganisatie deze toch mee in de uurprijs, dan moet Toeslagen deze uurprijs aanpassen voor een juiste berekening van de kinderopvangtoeslag. Kortingsacties van de opvangorganisatie kunnen ook van invloed zijn op de uurprijs. We lichten deze aspecten nader toe:

1.8.2.2.1 Uitvoeringskosten

Uitvoeringskosten voor gastouderopvang tellen mee in de uurprijs voor de berekening van de kinderopvangtoeslag. Worden deze kosten apart genoemd op de jaaropgave en/of facturen, dan moet dit bedrag dus opgeteld worden bij de uurprijs. Uitvoeringskosten zijn geen kosten voor de gastouderopvang, maar worden wel door het gastouderbureau in rekening gebracht (artikel 1.1, eerste lid, van de Wko). Het bureau zorgt namelijk voor bemiddeling en begeleiding (zie paragraaf 1.5.4.1). De kosten hiervoor zijn dan ook onlosmakelijk verbonden met de gastouderopvang. Bij kindercentra speelt dit dus niet en zouden dergelijke uitvoeringskosten dan ook niet bij de ouder in rekening gebracht moeten worden.

In de opvangovereenkomst geeft het gastouderbureau de ouder inzicht in de uitvoeringskosten en de opvangkosten (artikel 11b van de Regeling Wko). Uitvoeringskosten worden in de praktijk ook wel bureaukosten of inschrijf- en begeleidingskosten genoemd.

1.8.2.2.2 Overige kosten

Het uitgangspunt is dat alleen kosten die direct kunnen worden toegerekend aan de opvang, gerekend mogen worden tot de uurprijs (met uitzondering van de hiervoor besproken uitvoeringskosten bij gastouderopvang). De ouder heeft namelijk alleen recht op kinderopvangtoeslag voor de kosten voor kinderopvang. Niet voor andere soorten kosten. Zie in dit kader ook de definitie van kinderopvang in paragraaf 1.5.1. Kosten voor dingen die buiten deze definitie van kinderopvang vallen, kunnen dus niet meegerekend worden in de uurprijs. Heeft de kinderopvangorganisatie dergelijke kosten wel doorberekend in de uurprijs, dan moet Toeslagen de uurprijs herrekenen.

Tip!  Voorbeelden
  1. Wel opvangenkosten: Vervoerskosten om het kind van school naar de opvanglocatie te brengen zijn onderdeel van de kosten voor buitenschoolse opvang.
  2. Geen opvangkosten: Kosten voor extra activiteiten zoals het aanbieden van zwemles of een bezoek aan de dierentuin.
1.8.2.2.3 Kortingsacties

Kinderopvangorganisaties adverteren soms met acties. Dergelijke acties kunnen van invloed zijn op de hoogte van de opvangkosten. We geven hier een aantal voorbeelden van.

Tip!  Voorbeelden
  1. Gratis opvang: De opvang is een periode gratis (bijvoorbeeld de eerste maand). Er geldt dan een uurprijs van € 0. Die periode is er geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat er geen betaalde opvangkosten zijn (zie ook paragraaf 1.4).
  2. Geen eigen bijdrage: Er hoeft volgens de opvangorganisatie geen eigen bijdrage betaald te worden. Dit wordt dan soms ook gratis opvang genoemd, maar dat is het niet. Het is in feite een korting op de prijs. De ouder krijgt namelijk nooit alle kosten vergoed met kinderopvangtoeslag (zie paragraaf 1.8.4). Door de korting zijn de totale opvangkosten lager, waardoor voor de kinderopvangtoeslag een lagere uurprijs geldt (de lagere totale kosten gedeeld door de afgenomen uren). Hierdoor wordt de toeslag lager en resteert er alsnog een eigen bijdrage.
  3. Korting: De ouder krijgt een periode korting. Bijvoorbeeld € 100 per maand of voor de helft van de opvanguren. Dit moet dan doorberekend worden in de uurprijs. Als de ouder bijvoorbeeld 200 opvanguren afneemt voor € 7 per uur, dan zijn de kosten zonder korting € 1.400 per maand. Met de korting van € 100 per maand, worden deze kosten € 1.300, wat neerkomt op een uurprijs van € 6,50. Heeft deze ouder gekozen voor de korting voor de helft van de opvanguren, dan bestaat er alleen recht op kinderopvangtoeslag voor 100 uren met het uurtarief van € 7.
  4. Vergoeding voor aanbrengen andere ouder: De ouder krijgt een vergoeding voor het aanbrengen van een andere ouder bij de kinderopvangorganisatie. Dit heeft geen invloed op de uurprijs en opvangkosten. De vergoeding houdt namelijk geen verband met de opvang die de ouder afneemt.

1.8.2.3 Uitzondering kosten gastouderopvang

Kosten van gastouderopvang tellen niet mee in de berekening voor de kinderopvangtoeslag als de ouder werkt als gastouder (artikel 1.6a van de Wko). Als het kind daarnaast ook naar een kindercentrum gaat, kunnen die opvangkosten wel meegenomen worden in de berekening. Lees meer over deze uitzondering voor ouders die als gastouder werken in paragraaf 1.6.1.1.1.

1.8.2.4 Kosten vóór ingangsdatum

Opvangkosten die zijn gemaakt vóór de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag kunnen niet meetellen in de berekening van de toeslag. Ook niet als het kind in die periode daadwerkelijk naar de opvang is geweest en de ouder die opvangkosten heeft betaald. Alleen de uren die hebben plaatsgevonden in de periode waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd kunnen meetellen. Dit betekent dat de ouder er op tijd bij moet zijn met het aanvragen van de toeslag. Voor de kinderopvangtoeslag geldt een beperktere aanvraagtermijn van drie maanden (artikel 1.3, tweede lid, onderdeel b, van de Wko). Lees over deze aanvraagtermijn verder in paragraaf 1.3.3 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’.

Hetzelfde geldt voor eventuele opvangkosten die zijn gemaakt vóór het ingaan van de opvangovereenkomst (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2011:BR3264). Eén van de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag is namelijk dat de opvang plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst (lees hierover in paragraaf 1.5.2). De kinderopvangtoeslag kan dus op z’n vroegst ingaan wanneer er een opvangovereenkomst is afgesloten. Vond daarvoor al opvang plaats, dan kan deze niet later meetellen in de berekening van de toeslag. Ook niet als er voor de opvang betaald is.

1.8.3 Urenkoppeling

Er geldt een verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en partner arbeid verrichten, re-integreren, studeren of inburgeren en het aantal opvanguren waarvoor kinderopvangtoeslag aangevraagd kan worden (artikel 1.7, derde lid, van de Wko). Dit wordt ook wel de urenkoppeling genoemd. Deze urenkoppeling heeft een aantal wijzigingen ondergaan. We bespreken:

1.8.3.1 Sinds 2023

De uitwerking van de urenkoppeling staat in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT: het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind per berekeningsjaar niet meer dan 230 uren vermenigvuldigd met het aantal maanden waarin de ouder of partner in dat berekeningsjaar:

De uitkomst hiervan wordt ook wel het aantal opgebouwde uren genoemd. Dit is het maximale aantal uren waarvoor de ouder in dat jaar kinderopvangtoeslag kan krijgen. Als de ouder in dat jaar meer opvanguren heeft afgenomen, dan wordt de toeslag dus berekend over het aantal opgebouwde uren in plaats van het aantal afgenomen uren. De opgebouwde uren worden gedurende het hele berekeningsjaar opgebouwd en kunnen ook gedurende het hele berekeningsjaar worden ingezet, ook in perioden wanneer de ouder niet werkt. Dit wordt ook wel het jaarrecht genoemd. We lichten het jaarrecht verder toe in paragraaf 1.8.3.3.

Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste aantal uren heeft opgebouwd (artikel 8a, tweede lid, van het Besluit KOT).

Er wordt nooit meer dan 230 uren per maand opgebouwd. In het wetsartikel staat namelijk “of” (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT). Als de ouder of partner in een bepaalde maand aan meer categorieën voldoet (bijvoorbeeld arbeid en opleiding), dan wordt er niet tweemaal 230 uren opgebouwd.

Tip!  Voorbeeld

Wanneer iemand met een tijdelijk arbeidscontract ziek wordt, keert het UWV een ZW-uitkering uit in de periode na afloop van het contract. In combinatie met werkzaamheden gericht op de bevordering van arbeidsparticipatie of werkzaamheden op een proefplaats, kan er dan aanspraak gemaakt worden op kinderopvangtoeslag (artikel 1.6, eerste lid, onderdeel i, van de Wko). Het einde van het arbeidscontract geeft ook recht op de uitlooptermijn van drie maanden, waarin de ouder recht op kinderopvangtoeslag behoudt. Er wordt niet dubbel gerekend voor de maanden waarin de uitloop geldt en een traject wordt gevolgd. Per maand geldt dat er 230 uren kinderopvang wordt opgebouwd.

1.8.3.2 Vóór 2023

De urenkoppeling wijzigde vóór 2023 een aantal keer. In alle jaren geldt wel het zogenoemde jaarrecht (waarover meer in paragraaf 1.8.3.3). Dit betekent voor alle jaren dat:

  • er over het hele jaar wordt berekend hoeveel uren er zijn opgebouwd
  • er wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in het jaar het minste aantal uren op jaarbasis heeft opgebouwd 

We zetten eerst kort op een rijtje hoe de urenkoppeling gold in de verschillende jaren, daarna lichten we de laatste paar jaren nader toe.

Urenkoppeling vóór 2023
2022- Wettelijk: hetzelfde als tot 2020, maar dan met een percentage van 140% in plaats van 70% voor buitenschoolse opvang - Uitvoering: 12 maal 230 uren wanneer in het jaar is gewerkt, gere-integreerd, gestudeerd of ingeburgerd
2020 en 2021- 230 uren per maand voor iedere maand waarin wordt gewerkt, gere-integreerd, gestudeerd of ingeburgerd
Van 2013 tot 2020- 140% van het aantal gewerkte uren arbeid voor dagopvang - 70% van het aantal gewerkte uren arbeid voor buitenschoolse opvang - 230 uren per maand voor de periode waarin wordt gere-integreerd, gestudeerd of ingeburgerd - Maximum van 230 uren per kind per maand voor alle opvangsoorten gezamenlijk
2012- 140% van het aantal gewerkte uren arbeid voor dagopvang - 70% van het aantal gewerkte uren arbeid voor buitenschoolse opvang - Geen beperking voor ouder die re-integreert, studeert of inburgert. Recht op alle afgenomen opvanguren (maximaal 12 x 230) - Maximum van 230 uren per kind per maand voor alle opvangsoorten gezamenlijk
2010Een algemeen maximum van 230 uren per maand voor iedere opvangsoort apart (kindercentrum en gastouderopvang)
1.8.3.2.1 2022

Voor het berekeningsjaar 2022 geldt wettelijk gezien dezelfde urenkoppeling als voor de jaren tot 2020 (zie paragraaf 1.8.3.3). Het enige verschil is het percentage van 140% in plaats van 70% voor de buitenschoolse opvang (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT (wettekst 2022)).

Voor 2022 is echter de handhavingskeuze gemaakt om niet te controleren op de gewerkte uren in de zin van artikel 8a van het Besluit KOT, alleen op de arbeidseis van artikel 1.6 van de Wko. Die arbeidseis houdt in dat de ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor 2022 als hij en de partner in dat jaar hebben gewerkt, gere-integreerd, gestudeerd of ingeburgerd. Voldoen de ouder en partner hieraan, dan controleert Toeslagen voor 2022 niet het aantal uren (voor meer over de urenkoppeling, zie paragraaf 1.8.3). En blijkt op enige manier toch dat de ouder en/of partner onvoldoende uren hebben opgebouwd, dan houdt de gemaakte handhavingskeuze ook in dat hen dit niet wordt tegengeworpen in 2022.

Voor het re-integreren, studeren of inburgeren wordt wel nader gecontroleerd en geldt ingevolge artikel 8a, lid, 2 sub b, onder 3 van het Besluit KOT dat per maand waarin de aanvrager kwalificeert aanspraak bestaat tot 230 uren voor die maand.

1.8.3.2.2 2020 en 2021

Voor de berekeningsjaren 2020 en 2021 geldt in afwijking van artikel 8a van het Besluit KOT dat er 230 uren wordt opgebouwd voor iedere maanden waarin de ouder of partner werkt, re-integreert, studeert of inburgert (artikel 8b, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT (wettekst 2021)). Voor deze twee jaren geldt dus niet de urenkoppeling van 140% of 70% van het aantal gewerkte uren, maar 230 uren per maand waarin gewerkt is.

Zoals de staatssecretaris toelichtte is deze wijziging van toepassing op werkende ouder. “Voor ouders die gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus (de doelgroepers) verandert er niets.” De wijziging werd doorgevoerd vanwege de (gedeeltelijke) sluiting van de kinderopvang in verband met COVID-19 (Staatsblad 2021, 55).

In deze jaren geldt dezelfde regel dat wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste aantal uren heeft opgebouwd (artikel 8b, tweede lid, van het Besluit KOT (wettekst 2021)).

1.8.3.2.3 Tot 2020

Voor de berekeningsjaren tot 2020 geldt dat het aantal opvanguren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, voor ieder kind per berekeningsjaar niet meer bedraagt dan (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT (wettekst 2019):

  • 140% van het aantal gewerkte uren voor gezamenlijk dagopvang en gastouderopvang aan een kind tot de leeftijd waarop hij basisonderwijs volgt;
  • 70% van het aantal gewerkte uren voor gezamenlijk buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd waarop kinderen naar het basisonderwijs kunnen gaan;
  • de duur van een re-integratietraject, scholing, opleiding of inburgeringscursus uitgedrukt in kalendermaanden, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand. 

Voor het aantal gewerkte uren wordt reistijd niet aangemerkt als gewerkte uren (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, sub 1 en 2, van het Besluit KOT (wettekst 2019)). En wanneer de arbeid wordt beëindigd, wordt tijdens de uitlooptermijn uitgegaan van het aantal uren dat voorafgaand aan de beëindigd werd gewerkt (vierde lid). Lees over deze uitlooptermijn in paragraaf 1.6.3.

Als de ouder of partner op hetzelfde moment in het jaar

Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste aantal uren heeft gewerkt, gere-integreerd, gestudeerd of ingeburgerd (artikel 8a, tweede lid, van het Besluit KOT (wettekst 2019)). Bij de keuze voor de aanvrager of partner als degene met het minste aantal opgebouwde uren, geldt als uitgangspunt het totaal aantal uren in het berekeningsjaar. In sommige gevallen kan Toeslagen de keuze echter baseren op de hoogte van het inkomen. De wetgever zei hierover bij de invoering van het koppelingsbeginsel namelijk dat “hoewel het uitgangspunt gewerkte uren is, kan de Belastingdienst/Toeslagen in sommige gevallen ervoor kiezen om de uren van de minst verdienende partner als uitgangspunt te nemen als dit in de uitvoering tot efficiency leidt en voor de ouders niet nadelig uitvalt. Voorbeeld: één van de ouders is in loondienst en de ander is zelfstandige. Stel dat de ouder in loondienst minder verdient, dan kan worden volstaan met het aantonen van de gewerkte uren van de minst verdienende partner. Hierdoor is het niet meer nodig om veel tijd te investeren in de controle van de uren van de ouder die als zelfstandige werkt.” (Staatsblad 2011, 424, pagina 7).

Voor de jaren tot 2020 geldt dus een ophogingspercentage van 40% bovenop de gewerkte uren voor dagopvang. Op deze manier wordt rekening gehouden met de reistijd tussen de opvang en het werk aan het begin en eind van de werkdag. Bij een werkdag van 8 uren is dit voldoende om kinderopvang van 11 uren mogelijk te maken. Voor buitenschoolse opvang geldt een gehalveerd percentage van 70%, omdat deze opvang alleen buiten de schooluren plaatsvindt en er dus minder opvanguren nodig zijn. Het percentage van 70% bleek in de praktijk echter niet altijd voldoende te zijn, met name wanneer de gewerkte uren en de schooltijden niet samenvallen. Volgens de Afdeling kwam de wetgever echter in redelijkheid tot de regel van 70% en kon hiervan niet afgeweken worden wanneer dit voor een ouder te weinig opvanguren opleverde voor de kinderopvangtoeslag (ECLI:NL:RVS:2016:3120, rechtsoverweging 9). Per 2022 wijzigde de wetgever het percentage voor buitenschoolse opvang alsnog naar 140%.

Voor de doelgroepers moet volgens de wettekst worden gekeken naar “de duur” van het traject, de scholing, opleiding of inburgeringscursus “uitgedrukt in kalendermaanden”. Dit wordt vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand. Dit betekent dat voor iedere maand waarin iemand doelgroeper is, 230 uren werden opgebouwd. De wetgever gaf namelijk ook aan dat “per kalendermaand of deel van de kalendermaand dat iemand doelgroepouder is, wordt 230 uur recht opgebouwd.” (Staatsblad 2012, 473, pagina’s 6 en 7).

Tip!  Voorbeelden
  1. A volgt een re-integratietraject van 24 mei tot en met 31 augustus. A bouwt daarmee 4 x 230 uren op voor de maanden mei, juni, juli en augustus.
  2. B volgt een verplichte inburgeringscursus van 15 januari tot 15 september. B bouwt daarmee 9 x 230 uren op voor de maanden januari tot en met september. De twee halve maanden worden dus omhoog afgerond. 

De koppeling met het aantal gewerkte uren werd ingevoerd per 2012. Per 2013 is de koppeling met de duur van het re-integratietraject, de scholing, opleiding of inburgeringscursus toegevoegd van 230 uren per maand waarin de ouder doelgroeper is (Staatsblad 2012, 473). Daarvoor kon een doelgroeper die ergens in het jaar aan een doelgroep voldeed, recht hebben op alle afgenomen opvanguren. Alleen het maximum van 230 uren per maand per kind gold hierbij. Door de kinderopvangtoeslag per 2012 te koppelen aan de gewerkte uren van de minst werkende ouder werd voorkomen dat ouders meer uren declareren dan kon worden gerelateerd aan werken (Staatsblad 2011, 424, pagina 6). De wetgever vond dat de kinderopvangtoeslag kwetsbaar was voor oneigenlijk gebruik, onder andere door het ontbreken van een relatie tussen de hoogte van de toeslag en de mate waarin wordt deelgenomen aan het arbeidsproces. Dit maakte het mogelijk om kinderopvangtoeslag aan te vragen voor uren waar feitelijk geen arbeid tegenover stond, terwijl de toeslag bedoeld is om ouders beter in staat stellen om werk en de zorg voor kinderen te combineren (Kamerstukken II, 2010–2011, 31 322, nr. 123, pagina 2).

Voor de berekeningsjaren tot 2020 moet voor werkende mensen dus beoordeeld worden hoeveel uren zij werken. Voor mensen die in loondienst werken is dit meestal makkelijk te achterhalen middels de arbeidsovereenkomst of loonstroken. Of via gegevens van het UWV die Toeslagen kan inzien. Voor ondernemers en zelfstandigen is dit lastiger. Hiervoor kan de aangifte IB uitkomst bieden. Heeft de inspecteur namelijk een zelfstandigenaftrek, dan heeft de ondernemer/zelfstandige dat jaar in ieder geval 1.225 uren gewerkt (artikel 3.76 in combinatie met artikel 3.6 van de Wet IB 2001). De gewerkte uren kunnen ook uit documenten zoals facturen, uren-administratie of agenda blijken. Daarnaast kan de aard van de onderneming of de hoogte van de omzet een indicatie zijn. Denk bijvoorbeeld aan een winkelier met een winkel die zes dagen per week open is. Daarmee is al aannemelijk dat de winkelier tenminste zes dagen per week werkt.

Voor iemand die onbetaald meewerkt in de onderneming van de partner, kan de meewerkaftrek helpen om het aantal gewerkte uren te bepalen. Lees over de meewerkaftrek in paragraaf 1.6.1.1.2. De hoogte van deze aftrek hangt af van het aantal gewerkte uren (artikel 3.78, tweede lid, van de Wet IB 2001). Is er dus een meewerkaftrek toegekend door de inspecteur, dan kan Toeslagen daaruit het aantal gewerkte uren afleiden:

Hoogte meewerkaftrekAantal uren gewerkt door de partner
1,25% van de winstTussen 525 en 875
2% van de winstTussen 875 en 1.225
3% van de winstTussen 1.225 en 1.750
4% van de winst1.750 of meer 

Zoals we aangaven wordt reistijd niet aangemerkt als gewerkte uren (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, sub 1 en 2, van het Besluit KOT (wettekst 2019)). Het gaat hierbij om reistijd van en naar de (vaste) werkplek. Een ondernemer/zelfstandige kan echter ook reistijd gedurende de werkdag hebben, bijvoorbeeld om klanten te bezoeken. Deze tijd telt wel mee. Net als bij iemand in loondienst, waarbij dergelijke reistijd doorbetaald wordt.

Hiernaast kunnen opleidingsuren voor een ondernemer/zelfstandige meetellen als gewerkte uren. De kosten ervan kunnen namelijk ook in aftrek van de winst worden gebracht. Ligt de opleiding te ver van de activiteiten van de onderneming en kunnen de kosten niet in aftrek worden gebracht, dan tellen die uren niet mee. Eventueel komt de opleiding dan wel in aanmerking als doelgroep (zie paragraaf 1.6.1.3).

Om de werking van de urenkoppeling in de jaren 2013 tot 2020 concreter te maken, geven we een aantal voorbeelden. In deze voorbeelden geven we aan hoeveel opvanguren maximaal voor dagopvang en buitenschoolse opvang in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag. Als maximum geldt echter altijd het totaal aantal betaalde en afgenomen opvanguren. Is dat lager dan het maximale aantal opgebouwde uren, dan wordt de toeslag berekend op basis van die afgenomen uren. Zijn de opgebouwd uren daarentegen lager dan de afgenomen uren, dan wordt gerekend met die opgebouwd uren.

Voorbeelden
Situatie (jaar 2020):Uitwerking urenkoppeling:
- Aanvrager werkt het hele jaar 150 uren per maand (1.800 op jaarbasis). - Partner heeft een 0-uren contract en heeft in totaal 840 uren gewerkt in het jaar.- Partner is de minst werkende. - Dagopvang: 840 x 140% = maximaal 1.176 uren in het berekeningsjaar. - Buitenschoolse opvang: 840 x 70% = maximaal 588 uren in het berekeningsjaar.  
- Aanvrager is per 1 januari werkloos en werkte daarvoor 100 uren per maand. Per 1 september werkt de aanvrager weer, nu 110 uren per maand. - Er is geen partner.- Opgebouwde uren: 3 x 100 + 4 x 110 = 740. - Dagopvang: 740 x 140% =  maximaal 1.036 uren in het berekeningsjaar. - Buitenschoolse opvang: 740 x 70% = maximaal 518 uren in het berekeningsjaar.
- Aanvrager werkt het hele jaar 138 uren per maand. - Partner is per 1 december van het vorige jaar werkloos en werkte daarvoor 100 uren per maand. In september start de partner met een re-integratietraject.- Aanvrager werkt 1.656 uren in het jaar. - Partner bouwt 1.120 uren op (2 x 100 + 4 x 230). - Partner is degene met de minste uren. - Dagopvang: 200 x 140% + 4 x 230 = maximaal 1.200 uren in het berekeningsjaar. - Buitenschoolse opvang: 200 x 70% + 4 x 230 = maximaal 1.060 uren in het berekeningsjaar.
- Aanvrager werkt het hele jaar 100 uren per maand. - Partner werkt tot mei 80 uur per maand. Per 1 mei eindigt het arbeidscontract. In december werkt de partner weer en werkt die maand 34 uren. - In februari is het eerste kind geboren, welke per 1 juni een dag in de week naar de dagopvang gaat (520 uren in totaal).- Aanvrager werkt 1.200 uren in het jaar. - Partner bouwt 354 uren op (4 x 80 + 34). De uitlooptermijn per mei geldt niet, omdat er op dat moment geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat (zie paragraaf 1.6.3). - Partner is degene met de minste uren. - Er is recht op maximaal (354 x 140%) 496 uren dagopvang. Voor 24 van de afgenomen uren bestaat geen recht.
- Aanvrager werkt 20 uren per week tot en met augustus, daarna 30 uren per week. - Partner werkt 20 uren per week totdat hij overlijdt in augustus.- Periode tot en met augustus: aanvrager en partner werken evenveel. In deze periode wordt 693 uren opgebouwd. - Periode vanaf september: in deze periode bouwt de aanvrager 520 uren op. - Dagopvang: 1.213 (693 + 520) x 140% = maximaal 1.699 uren in het berekeningsjaar. - Buitenschoolse opvang: 1.213 x 70% = maximaal 850 uren in het berekeningsjaar.
- Aanvrager werkt het hele jaar 10 uren per week. - Gehuwde partner werkt het hele jaar 40 uren per week. Partner woont tot 15 mei in Uruguay en vanaf 16 mei in Nederland. Hierdoor is er tot 1 juni geen recht op kinderopvangtoeslag, omdat de partner niet in de EU woont (zie paragraaf 1.7.2.2). - Het kind gaat het hele jaar 50 uren per maand naar buitenschoolse opvang (600 uren in totaal).- Aanvrager werkt 520 uren in het jaar. - Partner werkt 2.080 uren in het jaar. - Er is recht op maximaal (520 x 70%) 364 uren buitenschoolse opvang. Alleen de afgenomen opvanguren vanaf juni komen in aanmerking voor kinderopvangtoeslag. Dit zijn 350 uren (7 x 50). Op al deze uren bestaat recht.  
- Aanvrager werkt het hele jaar 165 uren per maand. - Partner werkt het hele jaar 120 uren per maand. - Aanvrager en partner gaat in maart uit elkaar. Het kind woont vanaf dan bij de partner, die per april aanvrager is van de kinderopvangtoeslag. - Het kind gaat het hele jaar naar de dagopvang. De eerste 3 maanden in totaal 500 uren, daarna in totaal 1.620 uren. Op jaarbasis dus 2.120 uren.- Aanvrager werkt 1.980 uren in het jaar. - Partner werkt 1.440 uren in het jaar. - Partnerperiode van januari t/m maart: partner is de minst werkende. - Alleenstaande periode van april t/m december: alleen de uren van de partner tellen mee. - Er is recht op maximaal (1.440 x 140%) 2.016 uren dagopvang in het berekeningsjaar. Voor 104 van de afgenomen uren bestaat geen recht. Hoe worden de uren waar recht op bestaat verdeeld? De belanghebbenden kunnen kiezen uit 3 opties, waar ze het samen over eens moeten worden: 1. Alle afgenomen uren tijdens de partnerperiode (500) toekennen en de resterende uren (2.016 - 500 = 1.516) toerekenen aan de periode daarna. 2. Alle afgenomen uren tijdens de alleenstaande periode (1.620) toekennen en de resterende uren (2.016 - 1.620 = 396) toerekenen aan de partnerperiode. 3. De uren naar evenredigheid verdelen: 475 in de partnerperiode (500/2.120 x 2.016) en 1.541 in de alleenstaande periode (1.620/2.120 x 2.016).
- Aanvrager werkt van januari tot en met augustus 100 uren per maand en de rest van het jaar 150 uren. - Het kind gaat vanaf september naar basisschool en ook naar de buitenschoolse opvang. Voor die tijd ging het kind niet naar de dagopvang.- Aanvrager bouwt in januari tot en met augustus 1.120 uren op (8 x 100 x 140%). - Aanvrager bouwt in september tot en met december 420 uren op (4 x 150 x 70%). - In totaal bouwt de aanvrager 1.540 uren op. - Het percentage van 140% wordt toegepast zolang het kind nog niet naar de basisschool gaat, ongeacht of er van dagopvang gebruik wordt gemaakt.

1.8.3.3 Jaarrecht

Het recht op kinderopvangtoeslag is een jaarrecht. Dit betekent dat er op enig moment in het jaar moet worden gewerkt, gere-integreerd, gestudeerd en/of ingeburgerd om in dat jaar recht te hebben op kinderopvangtoeslag. Ook in de maanden waarin niet aan deze arbeidseis in brede zin wordt voldaan, bestaat dan recht op de toeslag (lees over de arbeidseis in paragraaf 1.6). Het jaarrecht betekent ook dat de opvanguren die met het werken of de doelgroep worden opgebouwd, niet op dat moment afgenomen hoeven te worden. Wordt er in die periode minder opvang afgenomen, dan kunnen de resterende uren in een andere periode in dat jaar voor de kinderopvangtoeslag ingezet worden. De resterende uren kunnen echter niet in een ander jaar ingezet worden.

Dat de kinderopvangtoeslag een jaarrecht is, volgt uit:

  • artikel 1.6, eerste lid, van de Wko - over de arbeidseis: “Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar […]”
  • artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT - over de urenkoppeling: “Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan per berekeningsjaar […]”
  • de woorden van de wetgever bij de invoering van de urenkoppeling: “Het recht op kinderopvangtoeslag en de urenkoppeling zijn gerelateerd aan het berekeningsjaar. Dit betekent dat als een ouder in een kalendermaand minder uren gebruik maakt van kinderopvang dan het aantal uren dat op basis van de urenkoppeling voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen, deze uren op een ander moment in het berekeningsjaar alsnog voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komen.” (Staatsblad 2011, 424, pagina 7) 

Dat er naar het hele jaar wordt gekeken voor het aantal opgebouwde uren, betekent ook dat de gewerkte uren (of doelgroep-uren) tijdens een periode waarin er geen recht is op kinderopvangtoeslag meetellen. Dat zijn onder andere de uren die worden opgebouwd

  • tijdens een periode waarin er geen gebruik wordt gemaakt van kinderopvang
  • vóór de geboorte van het kind
  • nadat het kind naar het voortgezet onderwijs gaat (zie paragraaf 1.5.3.2.1)
  • tijdens het wonen en/of werken in een land waarmee geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag (zie paragraaf 1.7)
  • tijdens een periode waarin er geen schriftelijke opvangovereenkomst is (zie paragraaf 1.5.2)
Let op!  Let op

De uitlooptermijn is een uitzondering op bovenstaande. Wordt iemand dus werkloos, maar bestaat er op dat moment nog geen recht op kinderopvangtoeslag (of niet meer), dan worden er geen uren opgebouwd. Voor de uitlooptermijn geldt namelijk het “behoudt” van “dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag” (artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko). Wanneer er geen aanspraak (meer) bestaat op de toeslag, kan die aanspraak ook niet behouden blijven. Lees meer over de uitlooptermijn in paragraaf 1.6.3

Het jaarrecht geldt ook sinds 2023 nog en er bestaat nog steeds een koppeling met werk en doelgroep. Het jaarrecht en de koppeling zijn sindsdien wel makkelijker uit te voeren. Voor iemand die werkt hoeft namelijk niet langer gekeken te worden naar het aantal gewerkte uren. En voor een doelgroeper hoeft niet langer gekeken te worden naar “de duur” van het re-integratietraject, de opleiding of inburgeringscursus “uitgedrukt in kalendermaanden” (artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, sub 3, van het Besluit KOT (wettekst 2019)). Er hoeft alleen nog gekeken te worden naar het aantal maanden waarin wordt gewerkt of aan een doelgroep wordt voldaan. Dat aantal maanden wordt vermenigvuldigd met 230 uren. De uitkomst hiervan (van de aanvrager of partner met de minste uren) is het totaal aantal uren waarvoor in de jaar maximaal recht op kinderopvangtoeslag kan bestaan. Zijn er minder opvanguren dan dat afgenomen, dan bestaat er voor alle afgenomen uren recht op toeslag. Zijn er meer opvanguren afgenomen, dan bestaat er voor een deel van die uren geen recht.

Zoals gezegd maakt het jaarrecht het mogelijk dat de opvang uren en gewerkte uren niet altijd parallel lopen. Er wordt dan ook wel van buffering gesproken. Als een ouder in een kalendermaand minder uren gebruik maakt van kinderopvang dan het aantal uren dat op basis van de urenkoppeling voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, dan kunnen de niet gebruikte uren op een ander moment in het berekeningsjaar alsnog voor kinderopvangtoeslag worden gebruikt. En de uren die gewerkt worden in een periode dat er geen opvang is, kunnen op een ander moment ingezet worden wanneer er wel opvang is.

Let op!  Let op
  1. Het zogenoemde bufferen geldt alleen per kind. De opgebouwde uren gelden namelijk ook alleen per kind (“voor ieder kind”, artikel 8a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit KOT). Voor ouders met meerdere kinderen is het dus niet mogelijk om de uren die bij het ene kind over zijn, voor het andere kind in te zetten.
  2. Het maximum van 230 opvanguren per maand blijft gelden, dit kan niet gebufferd worden. Dit betekent dat als er in een maand meer dan 230 uren opvang wordt afgenomen, de uren daarboven niet in een andere maand meegeteld kunnen worden. Ook niet als daarvoor wel voldoende uren zijn opgebouwd. Lees verder over het maximum per maand in paragraaf 1.8.2.1

Door het jaarrecht is het ook mogelijk dat er al opvanguren worden afgenomen en kinderopvangtoeslag wordt aangevraagd, voordat er aan de arbeidseis wordt voldaan en uren worden opgebouwd. Het is dan echter wel voor rekening en risico van de aanvrager of hij later in dat jaar voldoende uren gaat opbouwen. Zo niet, dan moet hij het voorschot kinderopvangtoeslag alsnog geheel of gedeeltelijk terugbetalen.

We geven enkele voorbeelden van het jaarrecht en het zogenoemde bufferen (waarbij we ervan uitgaan dat verder aan alle voorwaarden wordt voldaan, zoals het volledig betalen van de opvangkosten):

Tip!  Voorbeelden
  1. Vanaf 2023
    De aanvrager (zonder partner) werkt niet. Ook niet in het vorige jaar. Het kind gaat het hele jaar 150 uren per maand naar de opvang, in totaal dus 1.800 uren. De aanvrager vraagt hiervoor per januari kinderopvangtoeslag aan. De aanvrager gaat in maart en april tijdelijk werken. In september start hij met een studie. De aanvrager bouwt 2.070 uren (9 x 230) op voor het werk in maart en april, de uitlooptermijn in mei, juni en juli en de studie in september tot en met december. Er bestaat recht op kinderopvangtoeslag voor alle afgenomen opvanguren.
  2. Tot 2020
    De aanvrager (zonder partner) werkt het hele jaar 100 uren per maand en heeft daarom recht op kinderopvangtoeslag voor maximaal 1.680 (1.200 x 140%) uren dagopvang dat jaar. Dat is gemiddeld 140 uren per maand. Het kind gaat in eerste instantie maar 70 per maand naar de opvang. Per juli wordt dit 170 uren. Hiervoor heeft de aanvrager ook recht op kinderopvangtoeslag. Het totaal aantal afgenomen opvanguren van 1.440 (6 x 70 + 6 x 170) blijft namelijk nog onder het totaal aantal opgebouwde uren van 1.680.

1.8.4 Percentage van de opvangkosten

Niet alle opvangkosten worden vergoed met de kinderopvangtoeslag. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is namelijk een percentage van de opvangkosten (artikel 8, eerste lid, van het Besluit KOT). Er blijft daarom altijd een gedeelte van de opvangkosten over dat door de ouder zelf gedragen moet worden. Dat gedeelte wordt ook wel de eigen bijdrage genoemd. Er wordt maximaal 96% en minimaal 33,3% van de kosten vergoed met de kinderopvangtoeslag. De hoogte van het percentage hangt af van het toetsingsinkomen van de aanvrager en eventuele partner en het aantal kinderen. Jaarlijks wordt een tabel vastgesteld waarin staat voor welke inkomensgroepen welk percentage geldt (artikel 1.8 en 1.9 van de Wko). Er wordt ook jaarlijks bepaalt vanaf welk inkomen het laagste percentage van 33,3% geldt voor het “eerste kind” (artikel 8, derde lid, van het Besluit KOT). De tabel met inkomensgroepen en percentages staat in Bijlage 1 van het Besluit KOT.

Het gedeelte van de gemaakte opvangkosten dat wordt vergoed, kan overigens kleiner zijn dan het percentage dat van toepassing is. Dit komt bijvoorbeeld voor wanneer een deel van de kosten niet tijdig zijn betaald (paragraaf 1.4), wanneer er meer opvanguren zijn afgenomen dan het maximum van 230 per maand (paragraaf 1.8.2.1), wanneer de betaalde uurprijs hoger is dan de maximale uurprijs (paragraaf 1.8.2.2) en/of wanneer er met de urenkoppeling te weinig uren zijn opgebouwd (paragraaf 1.8.3). Deze aspecten worden eerst vastgesteld. De ouder krijgt vervolgens een percentage vergoed van de opvangkosten die daaruit volgen (wat dus lagere opvangkosten kunnen zijn dan er betaald is).

1.8.4.1 Eerste kind

Wordt er voor meerdere kinderen kinderopvangtoeslag aangevraagd, dan wordt er voor het percentage onderscheid gemaakt tussen het “eerste kind” en de volgende kinderen. Er geldt een hoger percentage voor de volgende kinderen (met uitzondering van de laagste inkomensgroepen, dan geldt voor alle kinderen 96%). De wetgever lichte hierover toe dat “Als voor meer dan één kind uit een gezin gebruik gemaakt wordt van kinderopvang, worden het gebruik en de gemiddelde uurprijs voor elk kind afzonderlijk vastgesteld. Voor tweede en volgende kinderen zal een hogere tegemoetkoming gelden. De achtergrond hiervan is dat de financiële draagkracht van gezinnen met meer dan één kind lager is dan die van gezinnen met slechts één kind. De omvang van het gezin mag niet aan de toegankelijkheid van de kinderopvang in de weg staan.” (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 447, nr. 3, pagina 22).

Met het “eerste kind” wordt niet het eerst geboren kind bedoeld. Dit is voor het bepalen van het vergoedingspercentage ook niet zo relevant. Er wordt gekeken naar het aantal opvanguren en de kosten (artikel 3 van het Besluit KOT):

Bepalen van het eerste kind
1Het kind met het hoogste aantal opvanguren
2Bij meerdere kinderen met hetzelfde aantal opvanguren: het kind met de hoogste opvangkosten
3Bij meerdere kinderen met hetzelfde aantal opvanguren en gelijke opvangkosten: Toeslagen stelt vast welk kind als eerste kind moet worden beschouwd 

In de derde situatie maakt het niet uit wie Toeslagen kiest als het eerste kind. Doordat het aantal opvanguren en de opvangkosten van de kinderen gelijk zijn, maakt het voor de hoogte van de kinderopvangtoeslag geen verschil wie het eerste kind is waarvoor het lagere percentage geldt.

Het bepalen van het eerste kind moet per maand gedaan worden. De hoogte van de kinderopvangtoeslag wordt namelijk voor iedere kalendermaand afzonderlijk bepaald (artikel 2 van het Besluit KOT). Er moet dus maandelijks bepaald worden welk kind het hoogste aantal opvanguren en/of de hoogste opvangkosten heeft.

Tip!  Voorbeelden
  1. Kind A gaat het hele jaar 70 uren per maand naar de buitenschoolse opvang met een uurprijs van € 7,10. - Kind B gaat 120 uren per maand naar de dagopvang en vanaf 1 september 70 uren per maand naar de buitenschoolse opvang met een uurprijs van € 7,10. - Kind B is het hele jaar het eerste kind. Tot september vanwege het hogere aantal opvanguren per maand. Vanaf september omdat het aantal opvanguren en de opvangkosten dan gelijk zijn en Toeslagen kind B als het eerste kind kan blijven beschouwen.
  2. Kind X gaat 120 uren per maand naar de dagopvang en vanaf 1 mei 70 uren per maand naar de buitenschoolse opvang. Dit zijn in totaal 1.040 uren in het jaar. - Kind Y wordt geboren in april en gaat vanaf 1 juli 120 uren per maand naar de dagopvang. Dit zijn in totaal 720 uren in het jaar. - Kind Y is het eerste kind. Kind X gaat op jaarbasis wel de meeste uren naar de opvang, maar de bepaling van het eerste kind wordt per maand gedaan. Vanaf 1 juli gaan beide kinderen tegelijk naar de opvang. Kind Y heeft in die maanden het hogere aantal opvanguren per maand.

1.8.4.2 Eigen bijdrage

Zoals gezegd in paragraaf 1.8.4 blijft er altijd een gedeelte van de opvangkosten over dat door de ouder zelf gedragen wordt: de eigen bijdrage. Deze eigen bijdrage is geen voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag, maar enkel het gevolg van het feit dat er met de kinderopvangtoeslag nooit 100% van de opvangkosten wordt vergoed. Als de ouder alle opvangkosten kan voldoen met het voorschot kinderopvangtoeslag en hierdoor geen eigen bijdrage betaalt, dan betekent dit dus niet dat er geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Dit betekent wel dat de toeslag niet goed berekend is (bijvoorbeeld omdat er meer opvanguren zijn opgegeven dan worden afgenomen). Wanneer dit wordt rechtgezet (uiterlijk met de definitieve berekening), vordert Toeslagen de te hoge toeslag terug en blijft er alsnog een eigen bijdrage over.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

De totale opvangkosten van een aanvrager waren € 4.145 in het jaar. Op basis van de aanvraag van deze aanvrager had Toeslagen het totale voorschot kinderopvangtoeslag voor dat jaar berekend op € 4.886. Toeslagen had dit uitbetaald aan het gastouderbureau. Hiermee waren alle opvangkosten voldaan. De aanvrager betaalde hierdoor in het jaar geen eigen bijdrage. De Afdeling oordeelde dat deze aanvrager recht had op kinderopvangtoeslag. Het ontbreken van een eigen bijdrage betekende niet dat er geen recht was. Wel moest Toeslagen op basis van het jaaroverzicht van de kinderopvangorganisatie de toeslag correct berekenen. Het te hoge voorschot zou dan teruggevorderd worden, waarmee de aanvrager achteraf alsnog een deel van de opvangkosten zelf droeg (ECLI:NL:RVS:2014:3701, rechtsoverweging 5.1).

Bijlage