Ga direct naar de inhoud Ga direct naar de footer

13 Vermogen

1.1 Inleiding

Wanneer iemand te veel vermogen heeft, kan het zijn dat hij/zij geen recht heeft op toeslagen (met uitzondering van kinderopvangtoeslag). Het vermogen kan dus doorslaggevend zijn voor iemands recht op een toeslag. In dit hoofdstuk bespreken we daarom het vermogen in relatie tot toeslagen, ook wel de vermogenstoets genoemd. We lichten hierbij ook enkele van de fiscale begrippen toe, om die te verduidelijken. We gaan hier alleen niet te diep op in, aangezien Toeslagen niet zelf het vermogen hoeft vast te stellen. Dat doet de inspecteur van de Belastingdienst.

In dit hoofdstuk

We bespreken eerst wat de vermogenstoets in algemene zin inhoudt (paragraaf 1.2) en gaan daarna in op de specifieke aspecten per toeslag (paragraaf 1.3). We lichten vervolgens uitzonderingen toe die Toeslagen op het vastgestelde vermogen toepast (paragraaf 1.4), waaronder het zogenoemde bijzonder vermogen en de vermogenstoetsuitzonderingen voor bepaalde soorten vermogen. Tot slot gaan we in op de mogelijkheid om gecompenseerd te worden voor het verlies van toeslagen door de instantie die een vergoeding of tegemoetkoming uitkeert (paragraaf 1.5).

Afkortingen en begrippen

In het hoofdstuk ‘Afkortingen en begrippen’ staat een afkortingen- en begrippenlijst. Hierin staan alle in het Handboek gebruikte afkortingen. Ook worden veel begrippen toegelicht. Kijk daar dus als een afkorting of begrip onbekend of onduidelijk is.

1.2 Geen recht bij vermogen boven grens

Als de aanspraak op een toeslag mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, dan bestaat geen recht op die toeslag als de rendementsgrondslag meer is dan een bepaald (jaarlijks geïndexeerd) bedrag (artikel 7, derde lid, van de Awir). Er is dus een harde grens: bij een vermogen boven het bedrag is geen recht, onder dat bedrag wel. Tot aan die grens wordt de toeslag niet steeds lager, zoals bij het inkomen. Deze harde grens geldt alleen voor de toeslagen die mede afhankelijk zijn gesteld van het vermogen. Welke toeslagen dit zijn, bespreken we in paragraaf 1.3.

Overigens kan vermogen ook meetellen in het inkomen en daarmee ook indirect van invloed zijn op de hoogte van de toeslag. Lees over vermogen dat als inkomen meetelt in paragraaf 1.2.1.1.3 van het hoofdstuk ‘Inkomen’.

Om te bepalen of er door het vermogen geen recht is op de toeslag, moet gekeken worden naar

1.2.1 Peildatum: 1 januari

Als peildatum geldt 1 januari. In artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir staat namelijk dat de rendementsgrondslag niet te hoog mag zijn “aan het begin van het berekeningsjaar”. Het berekeningsjaar is het jaar waar de toeslag betrekking op heeft (artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Awir). Het begin van het berekeningsjaar is dus 1 januari van het desbetreffende jaar. Ook als de toeslag pas later in dat jaar ingaat. Dit is dezelfde peildatum als voor de inkomstenbelasting (IB), waar ook het vermogen aan het begin van het jaar bepalend is (zie artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001).

1.2.2 Toeslagbetrokkenen

In de eerste plaats moet naar het vermogen van de aanvrager gekeken worden (artikel 7, derde lid, van de Awir).

Hiernaast telt het vermogen van de toeslagpartner mee, maar alleen als de aanvrager het gehele jaar dezelfde partner heeft (artikel 7, derde lid, van de Awir). Als het vermogen van de toeslagpartner meetelt, wordt gekeken naar het gezamenlijke vermogen én geldt een hoger grensbedrag. Het maakt hierbij niet uit hoe het vermogen onderling over de aanvrager en partner verdeeld is. Er wordt gekeken naar het gezamenlijke bedrag van het vermogen in de aanslagen IB van beiden. Dit betekent dat als de partner geen of weinig vermogen heeft, de aanvrager met een hoger vermogen toch recht kan hebben op de toeslag. Ook als hij met zijn vermogen boven de grens van een alleenstaande aanvrager uitkomt. We lichten dit toe met een voorbeeld:

Tip!  Voorbeeld

Voor berekeningsjaar 2023 mag de rendementsgrondslag niet hoger zijn dan € 33.748. Voor een aanvrager met een partner geldt als gezamenlijk grensbedrag € 67.496. X en Z zijn heel 2023 toeslagpartners. X heeft voor dat jaar huurtoeslag aangevraagd. X heeft op 1 januari 2023 een rendementsgrondslag van € 60.000. Z heeft geen vermogen. X heeft recht op huurtoeslag omdat het gezamenlijke bedrag onder het grensbedrag van € 67.496 ligt. Het maakt hierbij niet uit dat X zelf wel uitkomt boven het grensbedrag voor aanvragers die geen partner hebben. 

Tot slot telt het vermogen van medebewoners mee, maar ook alleen als de medebewoner het gehele jaar medebewoner is (artikel 7, vierde lid, van de Awir). Per medebewoner geldt een eigen grensbedrag. Dit is niet een gezamenlijk bedrag, zoals voor de aanvrager met een partner. Medebewoners tellen alleen mee in de berekening van huurtoeslag, dus ook alleen voor die toeslag is het vermogen van medebewoners van invloed. Waarom medebewoners alleen meetellen bij de huurtoeslag lees je in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Medebewoner’.

1.2.2.1 Deel van het jaar partner/medebewoner

Dezelfde persoon moet het hele jaar toeslagpartner of medebewoner zijn van de aanvrager voordat zijn/haar vermogen meetelt. In artikel 7, derde lid, van de Awir staat namelijk dat het vermogen van de partner pas een rol speelt als de aanvrager “het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft”. En in het vierde lid staat dat het vermogen van medebewoners alleen van belang is bij “degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd”.

De partner moet dus het hele jaar partner zijn. En de medebewoner het hele jaar medebewoner. Dit is niet altijd hetzelfde als het hele jaar op hetzelfde adres ingeschreven staan. Zo kan iemand wel het hele jaar op hetzelfde adres als de aanvrager ingeschreven staan, maar toch pas later in het jaar zijn toeslagpartner worden (bijvoorbeeld doordat zij later in het jaar trouwen of een kind krijgen). Per berekeningsjaar 2021 geldt voor het partnerschap geen terugwerkende kracht meer (zie paragraaf 1.3.10 van het hoofdstuk ‘Partner’). Het vermogen van deze partner telt dan niet mee. Ook niet als hij/zij eerst wel meetelde voor de huurtoeslag als medebewoner en later als partner. Dan telt weliswaar dezelfde persoon de hele tijd mee in de berekening van de huurtoeslag, maar er wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat de aanvrager het hele jaar dezelfde partner heeft of dat het medebewonerschap het hele jaar heeft geduurd.

1.2.2.2 Verdeling vermogen voor IB

Voor de inkomstenbelasting wordt het vermogen meegeteld bij de belastingplichtige van wie dat vermogen is. Bij gemeenschappelijk vermogen wordt uitgegaan van een gelijke verdeling van het vermogen over de desbetreffende personen. Een belastingplichtige en zijn partner kunnen voor de IB echter voor een andere verdeling kiezen in hun aangifte IB (artikel 2.17, tweede en derde lid, van de Wet IB 2001). Omdat voor de toeslagen wordt uitgegaan van het vermogen in de aanslag IB, werkt de gekozen verdeling door naar de toeslagen. Hier heeft deze verdeling meestal geen gevolgen, omdat voor de toeslagen naar het totale gezamenlijke vermogen wordt gekeken als de partner het hele jaar partner is (zie de vorige paragraaf). Er zijn echter drie situaties waarin de verdeling wél van belang is:

  1. bij partnerschap voor een deel van het jaar (alle toeslagen): paragraaf 1.2.2.2.1
  2. als een partner het hele jaar op een ander adres staat ingeschreven (alleen huurtoeslag): paragraaf 1.2.2.2.2
  3. als een medebewoner een partner heeft (alleen huurtoeslag): paragraaf 1.2.2.2.3

Blijkt de vermogensverdeling ongunstig te zijn, dan kan deze bij de IB gewijzigd worden. En als dat niet meer mogelijk is, kan Toeslagen voor de huurtoeslag ervan afwijken. Hierover meer in paragraaf 1.2.2.2.4.

1.2.2.2.1 Partner deel van het jaar

Heeft een aanvrager niet het hele jaar dezelfde partner, dan telt het vermogen van die partner niet mee. Er wordt dan alleen naar het vermogen van de aanvrager gekeken en daarbij geldt de vermogensgrens voor een aanvrager zonder partner. Het is dan dus handig om het vermogen voor de IB zo te verdelen dat dit voor de aanvrager onder die vermogensgrens blijft.

1.2.2.2.2 Partner op ander adres

Voor de huurtoeslag telt de partner alleen mee als deze op hetzelfde woonadres staat ingeschreven (zie paragraaf 1.3.1.1.1 van het hoofdstuk ‘Partner’). Staat de toeslagpartner op een ander adres ingeschreven, dan wordt voor de huurtoeslag dus alleen naar het vermogen van de aanvrager gekeken. Hij heeft voor die toeslag dan namelijk geen partner. Voor hem geldt (alleen voor de huurtoeslag) dan ook de vermogensgrens voor een aanvrager zonder partner. Het is in deze situatie dus ook handig om het vermogen voor de IB zo te verdelen dat dit voor de aanvrager onder die vermogensgrens blijft.

Gaat het om een gehuwde of geregistreerde partner, dan telt hij voor de overige toeslagen wél mee. Ondanks de inschrijving op een ander adres. Voor die toeslagen (in tegenstelling tot de huurtoeslag) wordt dan wel naar het gezamenlijke vermogen gekeken en geldt de vermogensgrens voor een aanvrager met partner.

1.2.2.2.3 Medebewoner heeft partner

Voor de huurtoeslag wordt ook naar het vermogen van een medebewoner gekeken, als hij het hele jaar medebewoner is (artikel 7, vierde lid, van de Awir en zie paragraaf 1.2.2). Een medebewoner kan een partner hebben. Is die partner ook een medebewoner van de aanvrager, dan wordt voor de huurtoeslag van die aanvrager bij beide medebewoners individueel gekeken of ze onder de vermogensgrens zitten. Zoals uitgelegd in paragraaf 1.2.2 geldt namelijk per medebewoner een eigen grensbedrag. Dit is niet een gezamenlijk bedrag, zoals voor de aanvrager met een partner. Dat de twee medebewoners partners van elkaar zijn, maakt niet dat de hogere gezamenlijke vermogensgrens telt.

Woont de partner van de medebewoner op een ander adres, dan is hij geen medebewoner van de aanvrager en telt zijn vermogen niet mee voor de huurtoeslag.

In beide situaties is van belang hoe de medebewoner en zijn partner hun gemeenschappelijk vermogen voor de IB verdelen. Het is handig om dit vermogen zo te verdelen dat dit voor de medebewoner(s) onder de vermogensgrens blijft.

Tip!  Voorbeeld

A vraagt huurtoeslag aan voor 2023. B staat heel 2023 op hetzelfde adres als A ingeschreven. B is getrouwd met C. C woont ergens anders en is daarom geen medebewoner van A. B en C hebben in 2023 gemeenschappelijk vermogen van € 50.000. De vermogensgrens voor medebewoners is dat jaar € 33.748. Het is voor A dus handig als B en C het vermogen bij de IB zo verdelen dat dit voor B onder dat bedrag blijft, bijvoorbeeld € 30.000 voor B en € 20.000 voor C.

1.2.2.2.4 Verdeling aanpassen of ervan afwijken

Het kan gebeuren dat bij de definitieve vaststelling van de toeslag belanghebbenden ontdekken dat de gemaakte verdeling van het vermogen bij de IB ongunstig is voor de toeslag. Om dan alsnog recht op de toeslag te krijgen, zullen ze de verdeling bij de IB moeten wijzigen. Dat kan, maar alleen tot het moment waarop beide aanslagen onherroepelijk zijn (artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 en lees over het begrip ‘onherroepelijk’ in paragraaf 1.3.1.4.1 van het hoofdstuk ‘Herziening’).

Is het wijzigen van de verdeling bij de IB niet meer mogelijk, dan kan de aanvrager Toeslagen verzoeken om voor de huurtoeslag uit te gaan van een andere verdeling waarmee wel recht op huurtoeslag kan bestaan. Dit staat in onderdeel 4.1 van het Verzamelbesluit Toeslagen. Deze uitzondering geldt niet voor de andere toeslagen, maar alleen voor de huurtoeslag. Het gaat bovendien om een eenmalige uitzondering. De aanvrager is nu namelijk bekend met de gevolgen voor de huurtoeslag. Er wordt van hem verwacht dat hij in de volgende jaren bij de verdeling van het vermogen bij de IB rekening houdt met de gevolgen voor het recht op huurtoeslag.

1.2.3 Rendementsgrondslag (vanaf 2021)

In paragraaf 1.2 gaven we aan dat er geen recht is als de rendementsgrondslag meer is dan een bepaald (jaarlijks geïndexeerd) bedrag. Dit staat sinds 1 januari 2021 in artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir. Voor het begrip ‘rendementsgrondslag’ verwijst dat wetsartikel naar artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Volgens het eerste lid van dat artikel is de rendementsgrondslag de waarde van bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Rendementsgrondslag = waarde van bezittingen – waarde van schulden 

Bezittingen zijn onder andere onroerende zaken, roerende zaken die niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt en geld (artikel 5.3, tweede lid, van de Wet IB 2001). Voorbeelden van bezittingen zijn geld op betaal- en spaarrekeningen (inclusief rekeningen in het buitenland), aandelen, een tweede woning, kostbaarheden en contant geld. En “schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer” (derde lid). Voorbeelden van schulden zijn consumptieve schulden (zoals een lening voor een auto of vakantie), schulden voor de financiering van een tweede woning en studieschulden. De schuld voor de eerste woning telt niet mee als vermogen. Deze schuld wordt via de hypotheekrente aftrek meegenomen bij het inkomen uit werk en woning. Lees over het inkomen uit werk en woning (ook wel box 1 genoemd) in paragraaf 1.2.1.1.1 van het hoofdstuk ‘Inkomen’.

Bezittingen en schulden die ten grondslag liggen aan niet in Nederland belastbaar inkomen (NINBI) tellen mee in het bedrag van de rendementsgrondslag (artikel 7, vijfde lid, van de Awir). Lees meer over NINBI in paragraaf 1.2.2 van het hoofdstuk ‘Inkomen’.

Tot 2021 gold niet de rendementsgrondslag als maatstaf voor de vermogenstoets, maar het voordeel uit sparen en beleggen. Dat begrip bespreken we verderop in paragraaf 1.2.4.

1.2.3.1 Groene beleggingen

Er is, zoals gezegd in de vorige paragraaf, geen recht op de toeslag als de rendementsgrondslag meer is dan een jaarlijks vastgesteld bedrag. Hierop geldt een aanvullende voorwaarde: als de rendementsgrondslag meer zou bedragen dan het grensbedrag als geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling voor groene beleggingen (artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir).

Groene beleggingen houdt in dat wordt belegd in fondsen die deelnemen aan bepaalde zogenoemde groene projecten (bijvoorbeeld projecten voor milieubescherming). Voor deze groene beleggingen geldt voor de IB een vrijstelling. Dat betekent dat mensen met groene beleggingen alleen belasting hoeven te betalen over deze beleggingen voor zover de waarde van deze beleggingen uitkomt boven een bepaald bedrag (de vrijstelling). In artikel 5.13 van de Wet IB 2001 (waar artikel 7, derde lid, van de Awir naar verwijst) staat namelijk dat onder bezittingen niet groene beleggingen vallen tot een bepaald grensbedrag. De rendementsgrondslag van iemand met groene beleggingen is door de vrijstelling voor die beleggingen dus lager. Voor de toeslagen tellen die groene beleggingen echter wél volledig mee door de aanvullende voorwaarde in artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir.

1.2.3.2 Vaststelling door de inspecteur

De inspecteur voor de inkomstenbelasting (de Belastingdienst, ook wel ‘Blauw’) stelt de rendementsgrondslag vast. Toeslagen doet dit dus niet zelf. Toeslagen moet de vaststelling van de inspecteur volgen.

Vanaf 1 januari 2021 stelt de inspecteur de rendementsgrondslag vast bij beschikking als deze meer is dan het grensbedrag van artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir (zie de jaarlijkse grensbedragen in paragraaf 1.3.1). Dat de inspecteur dit moet doen, staat in artikel 9.4a van de Wet IB 2001. De inspecteur doet dit omdat voor de IB andere regels gelden. Voor de IB geldt een heffingvrij vermogen. Over vermogen wordt tot het bedrag van het heffingvrije vermogen geen belasting geheven. Het heffingvrije vermogen is hoger dan het grensbedrag dat voor de toeslagen geldt. De inspecteur stelt daarom altijd de rendementsgrondslag vast als het boven het grensbedrag ligt, ook als het onder het heffingvrije vermogen blijft.

Let op!  Let op

Groene beleggingen tellen voor de IB niet mee in de rendementsgrondslag, maar voor de toeslagen wel. Zie de vorige paragraaf. Daarom stelt de inspecteur ook het bedrag van de groene belegging dat niet meetelt voor de IB bij beschikking vast.

1.2.4 Voordeel uit sparen en beleggen (tot 2021)

Tot 1 januari 2021 stond in artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir (wettekst 2020) dat er geen recht bestaat op toeslagen (die mede afhankelijk zijn gesteld van het vermogen) als de aanvrager, partner en/of medebewoner voordeel uit sparen en beleggen heeft. Voor het begrip ‘voordeel uit sparen en beleggen’ verwees dat wetsartikel naar artikel 5.2 van de Wet IB 2001. Volgens artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 is het voordeel uit sparen en beleggen “het product van het effectieve rendementspercentage […] en de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.”

Dit betekent dat er voordeel uit sparen en beleggen is zodra er een grondslag sparen en beleggen is. Die grondslag is er wanneer het vermogen hoger is dan het heffingvrije vermogen. Hieruit volgt dat de vermogensgrens voor de toeslagen effectief gelijk was aan dat heffingvrije vermogen voor de IB. Want zodra het vermogen boven dat heffingvrije vermogen uitkomt is er voordeel uit sparen en beleggen en dus geen recht meer op toeslag. Per 2021 is het heffingvrije vermogen flink verhoogd. Omdat de wetgever het niet wenselijk vond om deze verhoging ook door te laten werken naar de toeslagen, is de keuze gemaakt om de vermogenstoets anders vorm te geven, zoals beschreven in de paragraaf 1.2.3.

Overigens gold het heffingvrije vermogen als grens in feite alleen voor de huurtoeslag. Voor de zorgtoeslag en kindgebonden budget golden andere regels die afweken van artikel 7, derde lid, van de Awir. Hierover meer in de volgende paragraaf.

Het voordeel uit sparen en beleggen geldt nog als maatstaf voor de berekeningsjaren tot en met 2020. Hierbij geldt, net als tegenwoordig bij de rendementsgrondslag, dat groene beleggingen voor de toeslagen wel volledig meetellen (zie paragrafen 1.2.3.1 en 1.4.1).

1.3 Vermogenstoets per toeslag

Het vermogen van de aanvrager, partner en/of medebewoner speelt alleen een rol wanneer “in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen” (artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir). Hiervoor moet gekeken worden naar de specifieke toeslagenwetten: de Wht, de Wzt, de Wkb en de Wko. We bespreken de impact van het vermogen op de verschillende toeslagen in de volgende paragrafen. Hieronder staat alvast een schematisch overzicht:

Vermogen speelt een rolGrensbedrag staat inParagraaf
HuurtoeslagJaartikel 7, derde en vierde lid, van de Awir1.3.1
ZorgtoeslagJaartikel 3, eerste lid, van de Wzt1.3.2
Kindgebonden budgetJaartikel 1, vierde lid, van de Wkb1.3.3
KinderopvangtoeslagNeen.v.t.1.3.4

1.3.1 Huurtoeslag

Het recht op huurtoeslag is mede afhankelijk gesteld van vermogen. In artikel 7, eerste lid, van de Wht staat namelijk: “Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.” De Wht bevat geen verdere artikelen over het vermogen. Voor de huurtoeslag geldt daarom de algemene regel uit de Awir. De grensbedragen komen dan ook uit artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir:

Heffingvrij vermogen*Rendements-grondslag**
 2019202020212022202320242025
Aanvrager zonder partner€ 30.360€ 30.846€ 31.340€ 31.747€ 33.748€ 36.952€ 37.395
Aanvrager + partner€ 60.720€ 61.692€ 62.680€ 63.494€ 67.496€ 73.904€ 74.790
Medebewoner€ 30.360€ 30.846€ 31.340€ 31.747€ 33.748€ 36.952€ 37.395

* zie uitleg in paragraaf 1.2.4

** zie uitleg in paragraaf 1.2.3

1.3.2 Zorgtoeslag

Het recht op zorgtoeslag is mede afhankelijk gesteld van vermogen. In artikel 1, tweede lid, van de Wzt staat namelijk: “De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.” Vervolgens staat in artikel 3, eerste lid, van de Wzt een uitzondering op artikel 7, derde lid, van de Awir. Hiermee wordt een hogere grens bepaald voor de zorgtoeslag:

 Grondslag sparen en beleggen + heffingvrije vermogen*Rendementsgrondslag**
 2019202020212022202320242025
Aanvrager zonder partner€ 114.776€ 116.613€ 118.479€ 120.020€ 127.582€ 140.213€ 141.896
Aanvrager + partner€ 145.136€ 147.459€ 149.819€ 151.767€ 161.329€ 177.301€ 179.429

* zie uitleg in de volgende paragraaf

** zie uitleg in paragraaf 1.2.3

In het artikel in de Wzt staat dezelfde regel voor groene beleggingen die ook in de Awir staat (zie paragraaf 1.2.3.1). Ook staat er dezelfde regel over het meetellen van het vermogen van de partner, namelijk dat dit alleen meetelt als het hele jaar sprake is van partnerschap (zie paragraaf 1.2.2).

1.3.2.1 Grondslag sparen en beleggen (tot 2021)

Tot en met berekeningsjaar 2020 moest er voor de zorgtoeslag naar de grondslag sparen en beleggen gekeken worden in plaats van het voordeel uit sparen en beleggen zoals toen in de Awir stond. In artikel 2a, eerste lid, van de Wzt (wettekst 2020) stond tot 2021 namelijk dat geen recht op zorgtoeslag bestaat als de grondslag sparen en beleggen meer bedraagt dan een bepaald bedrag. Voor de grondslag sparen en beleggen verwees het wetsartikel naar artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. In dat artikel stond (en staat nog steeds) dat de grondslag sparen en beleggen de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar is voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

Zoals uitgelegd in paragraaf 1.2.4 gold tot 2021 op grond van artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir (wettekst 2020) in feite het heffingvrije vermogen als vermogensgrens voor de toeslagen. Door de uitzondering voor de zorgtoeslag werd deze grens verhoogd met het bedrag dat in artikel 2a, eerste lid, van de Wzt (wettekst 2020) werd genoemd. De totale vermogensgrens voor de zorgtoeslag werd daarmee het heffingvrije vermogen plus het bedrag uit dat artikel. De uitkomst hiervan staat in de tabel in de vorige paragraaf.

1.3.3 Kindgebonden budget

Het recht op kindgebonden budget is mede afhankelijk gesteld van vermogen. In artikel 1, tweede lid, van de Wkb staat namelijk: “De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.” Voor het kindgebonden budget staat vervolgens in artikel 1, vierde lid, van de Wkb een uitzondering op artikel 7, derde lid, van de Awir. Dit is dezelfde uitzondering die geldt voor de zorgtoeslag. Voor het kindgebonden budget gelden dan ook dezelfde hogere grensbedragen. Zie hiervoor paragraaf 1.3.2.

1.3.4 Kinderopvangtoeslag

De kinderopvangtoeslag is niet mede afhankelijk gesteld van vermogen. De hoogte van de toeslag is wel afhankelijk van de draagkracht (artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wko). Dit verwijst alleen naar het toetsingsinkomen van de aanvrager en eventuele partner (artikel 7, eerste lid, van de Awir), niet ook naar het vermogen. Het achterliggende idee is dat de kinderopvangtoeslag bedoeld is voor mensen die kinderopvang nodig hebben omdat zij arbeid (in brede zin) combineren met de zorg voor hun kinderen (zie Kamerstukken II, 2001–2002, 28 447, nr. 3, pagina 13). Deze noodzaak voor opvang bestaat nog steeds bij werkende ouders die vermogen hebben. Om dezelfde reden kent de kinderopvangtoeslag geen inkomensgrens waarbij geen recht meer bestaat op de toeslag. De toeslag blijft wel een inkomensafhankelijke regeling en wordt dus steeds lager hoe hoger het inkomen is.

1.4 Uitzonderingen op vastgestelde vermogen

Zoals uitgelegd in paragraaf 1.2.3.2 stelt de inspecteur het vermogen vast. Toeslagen volgt deze vaststelling. Hierop bestaat een aantal uitzonderingen waarbij Toeslagen met een ander vermogen rekent dan door de inspecteur is vastgesteld. In de volgende paragrafen bespreken we die uitzonderingen:

  • groene beleggingen: paragraaf 1.4.1
  • vermogensbestanddelen die buiten beschouwing blijven (in de praktijk ook wel ‘bijzonder vermogen’ genoemd): paragraaf 1.4.2
  • tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen voor bepaalde vermogensbestanddelen: paragraaf 1.4.3

De eerste uitzondering zorgt ervoor dat het vermogen voor de berekening van toeslagen hoger is dan het vermogen dat de inspecteur vaststelde. Dit kan betekenen dat er geen recht bestaat, ondanks dat het vermogen voor de IB wel laag genoeg is om recht te hebben. De andere uitzonderingen zorgen er juist voor dat het vermogen voor de toeslagen lager is en daardoor toch recht kan bestaan, ondanks dat het vastgestelde vermogen daar te hoog voor is.

1.4.1 Groene beleggingen

De groene beleggingen bespraken we ook in paragraaf 1.2.3.1. Voor de IB geldt een vrijstelling. De waarde van groene beleggingen tellen alleen mee als vermogen voor het gedeelte boven een bepaald bedrag (de vrijstelling). Voor de toeslagen telt deze vrijstelling niet. In artikel 7, derde en vierde lid, van de Awir, artikel 3, eerste lid, van de Wzt en artikel 1, vierde lid, van de Wkb staat namelijk dat geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling van artikel 5.13 van de Wet IB 2001 (waar de vrijstelling voor groene beleggingen in staat). Dit betekent dat er geen recht bestaat op de toeslag als iemands vermogen inclusief de gehele waarde van groene beleggingen wél boven de vermogensgrens komt, ook al blijft het door de inspecteur vastgesteld vermogen daaronder.

1.4.2 Bijzonder vermogen

Artikel 47 van de Awir heet ‘hardheidsclausule’. Een hardheidsclausule is een clausule in een wet op grond waarvan een wetsartikel geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft als de toepassing ervan zou leiden tot uitzonderlijk onbillijke of onredelijke gevolgen. In artikel 47, eerste lid, van de Awir staat een algemene hardheidsclausule. Dit is een hardheidsclausule waar aanvragers een beroep op kunnen doen als de Awir of een toeslagenwet leidt tot “onbillijkheden van overwegende aard”. Als sprake is van een hardheid kan vervolgens via een beleidsregel bepaald worden dat van de wet afgeweken mag worden. Die algemene hardheidsclausule bespreken we in 1.4 van het hoofdstuk ‘Awir’.

Het tweede lid van artikel 47 van de Awir ziet daarentegen specifiek op vermogen. Hierin staat dat met een ministeriële regeling tegemoetgekomen kan worden aan zogenoemde “onbillijkheden van overwegende aard”. De bevoegdheid om invulling te geven aan deze hardheidsclausule ligt dus bij het ministerie van Financiën en niet bij Toeslagen. De minister heeft op grond van die bevoegdheid in artikel 9 van de UR Awir een aantal uitzonderingen op de vermogenstoets gemaakt. Per 1 januari 2025 is de titel van dit artikel gewijzigd van ‘hardheidsclausule’ naar ‘voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen’.

In het artikel 9, eerste lid, van de UR Awir staat dat op verzoek van de aanvrager artikel 7, derde en vierde lid, van de Awirartikel 3, eerste lid, van de Wzt en/of artikel 1, vierde lid, van de Wkb buiten toepassing blijft als er wel recht op de toeslag bestaat wanneer het vermogen van de aanvrager, partner of medebewoner zou worden verminderd met:

De hoofdregel staat in de genoemde artikelen van de Awir, Wzt en Wkb: iemand met vermogen boven een bepaald bedrag heeft geen recht op de toeslag (zoals per toeslag besproken in paragraaf 1.3). De uitzondering op die hoofdregel is dus dat er wél recht bestaat op de toeslag als het vermogen onder de vermogensgrens zou liggen wanneer een bepaald vermogensbestanddeel niet meegerekend zou worden. Die vermogensbestanddelen noemen we in de praktijk ook wel ‘bijzonder vermogen’.

De opsomming van de bijzondere vermogensbestanddelen is limitatief. Alleen deze soorten vermogen kunnen buiten beschouwing blijven, andere niet. Soms is het wel mogelijk dat iemand gecompenseerd wordt voor het verlies aan toeslagen door de instantie die de uitkering heeft verstrekt waarmee het vermogen te hoog werd. Deze mogelijkheid bespreken we verderop in paragraaf 1.5.

1.4.2.1 Verzoek

De uitzonderingen van bijzonder vermogen worden alleen toegepast op verzoek van de aanvrager. Het artikel 9, eerste lid, van de UR Awir begint namelijk met “op verzoek”. De aanvrager hoeft dit verzoek echter niet ieder jaar opnieuw in te dienen, want het verzoek “wordt geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren” (artikel 9, derde lid, van de UR Awir).

De aanvrager moet zijn verzoek binnen vijf jaren na de laatste dag van het berekeningsjaar indienen of binnen één jaar na de definitieve toekenning als dat een langere termijn oplevert (artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de UR Awir). Lees meer over deze termijn in paragraaf 1.3.3.5.1 van het hoofdstuk ‘Herziening’. Overigens was die termijn tot 1 juli 2020 korter. Tot dan stond in artikel 9, derde lid, van de UR Awir (oud) dat het verzoek moest zijn gedaan voordat de definitieve toeslag onherroepelijk was geworden. Dat hield in binnen zes weken na de definitieve toekenning (tenzij bezwaar of (hoger) beroep werd ingesteld). Die termijn is komen te vervallen en sindsdien geldt de algemene genoemde herzieningstermijn van vijf jaren.

De aanvrager kan zijn verzoek dus nog na de definitieve toekenning indienen. Vaak zal hij ook pas met die toekenning merken dat er geen recht is op de toeslag vanwege het te hoge vermogen, omdat Toeslagen daarvoor de vaststelling van de inspecteur heeft gebruikt. Die vaststelling vindt pas plaats na afloop van het jaar. De aanvrager kan zijn verzoek ook alvast tijdens de voorschotverlening indienen. Toeslagen beoordeelt dan of het vermogensbestanddeel onder de uitzonderingen valt. Is dat niet het geval, dan wijst Toeslagen het verzoek af. Valt het wel onder de uitzonderingen, dan honoreert Toeslagen het verzoek. Daarmee is besloten dat het vermogensbestanddeel bijzonder is. Wel geeft Toeslagen aan dat het een voorlopige beoordeling is voor wat betreft het recht op de toeslag en dat dit bij de definitieve berekening opnieuw wordt beoordeeld. Dan kan namelijk pas, met het vastgestelde vermogen, echt getoetst worden of er recht is op de toeslag.

Wanneer het vermogensbestanddeel voldoet, maar het vermogen nog steeds te hoog is als het in mindering wordt gebracht, dan wordt het verzoek niet gehonoreerd. Volgens artikel 9, eerste lid, van de UR Awir gaat het namelijk om een verzoek om de hoofdregel (dat er geen recht is op de toeslag) buiten toepassing te laten wanneer er wel recht zou zijn als het vermogen wordt verminderd met het bijzondere vermogensbestanddeel.

1.4.2.2 Bezittingen van (pleeg)kind

Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van de UR Awir kunnen buiten beschouwing blijven “bezittingen die zijn opgekomen:

  1. van de zijde van een pleegkind;
  2. van de zijde van een kind en waarover zowel de belanghebbende, diens partner, een eventuele medebewoner, alsook het kind niet kan beschikken”. 

We bespreken deze twee soorten bijzonder vermogen verder in de volgende twee paragrafen.

1.4.2.2.1 Vermogen van pleegkind

Het vermogen van een pleegkind blijft op verzoek buiten beschouwing (artikel 9, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van de UR Awir). De wetgever wilde namelijk voorkomen dat er door het vermogen van pleegkinderen geen recht bestaat op toeslagen voor de pleegouders (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 764, nr. 39, pagina 15 en Kamerstukken II 2004-2005, 29 764, nr. 32). Pleegkinderen zijn kinderen die (tijdelijk) bij pleegouders wonen. Pleegkinderen zijn meestal minderjarig, maar niet altijd. Er bestaat namelijk geen harde leeftijdsgrens. Lees meer over het begrip ‘pleegkind’ in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Kind’.

Let op!  Let op

Er is niet vereist dat de aanvrager, partner, medebewoner en het pleegkind niet over het vermogen kunnen beschikken. Dit staat tenslotte niet als voorwaarde in de tekst van artikel 9, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van de UR Awir. Deze voorwaarde geldt alleen voor het kind (zie de volgende paragraaf).

1.4.2.2.2 Vermogen van kind

Vermogen dat is opgekomen van de zijde van een kind blijft op verzoek buiten beschouwing als de aanvrager, toeslagpartner, eventuele medebewoners én het kind zelf er niet over kunnen beschikken (artikel 9, eerste lid, onderdeel a, sub 2, van de UR Awir).

Vóór 2024 stond in de wet dat het vermogen van een “minderjarig kind” buiten toepassing bleef. Het vermogen, zoals spaargeld, van minderjarige kinderen wordt voor de IB meegeteld bij de ouder die het gezag heeft (artikel 2.15, tweede lid, van de Wet IB 2001). Het maakt hierbij niet uit of het op een spaarrekening staat op naam van het kind of op naam van de ouder. Per 1 januari 2024 is het woord ‘minderjarig’ verwijderd. Het vermogen van meerderjarige kinderen kan sindsdien dus ook buiten beschouwing blijven zolang er niet over beschikt kan worden. Dit vermogen wordt door de IB niet bij de ouder meegeteld en staat op naam van de meerderjarige zelf. Het zal daarom alleen van invloed zijn op de toeslagen van de ouder als het meerderjarige kind meetelt als medebewoner of partner.

Er mag niet over het vermogen beschikt kunnen worden. Hiervan is sprake als het geld op een rekening staat waarvan het niet kan worden opgenomen. De wetgever gaf als voorbeeld “een bankrekening waarop een clausule rust dat de ouders er geen beschikking over hebben (bijvoorbeeld tot het moment dat het kind meerderjarig is). Ook kan het gaan om vermogen van minderjarige kinderen waarbij door een rechter goedgekeurd moet worden of van de bezittingen van dat kind kosten mogen worden betaald, de zogeheten BEM-clausules” (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 764, nr. 39, pagina 15). Het gaat dus niet alleen om rekeningen met zo’n BEM-clausule. De rekening kan ook op een andere manier geblokkeerd zijn. We lichten eerst toe wat een BEM-clausule is en bespreken daarna andere manieren waarop een rekening geblokkeerd kan zijn.

Een bankrekening met een BEM-clausule is een geblokkeerde bankrekening op naam van een kind dat jonger dan 18 jaar is. BEM staat voor “Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen”. De wettelijke vertegenwoordiger van het kind kan alleen met toestemming van de kantonrechter geld van zo’n rekening opnemen. De wettelijke vertegenwoordiger is meestal de ouder van het kind. In principe kan ook alleen de wettelijke vertegenwoordiger een BEM-clausule op een rekening laten zetten of een rekening met zo’n clausule openen. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan wanneer het kind een schadevergoeding ontvangt (de verzekeraar kan dan eisen dat het bedrag wordt gestort op een rekening met een BEM-clausule) of wanneer het kind een erfenis krijgt (in het testament kan dan staan dat hiervoor alleen een rekening met BEM-clausule gebruikt mag worden). Voor het aanvragen van een rekening met een BEM-clausule is meestal een uitspraak van een kantonrechter nodig of een document van een verzekeraar waaruit blijkt dat een BEM-clausule verplicht is. Op het moment dat het kind 18 jaar wordt, vervalt de BEM-clausule en kan het kind zelf over het geld beschikken. In uitzonderingsgevallen is een BEM-clausule mogelijk tot een latere leeftijd. Dit moet dan zijn vastgelegd.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

De ex-partner van de aanvrager zet buiten medeweten van de aanvrager geld voor hun kind op een spaarrekening. De ex-partner overlijdt later. In het testament van de ex-partner is een bewindvoerder aangewezen en staat dat het spaargeld onder bewind moet worden gesteld totdat het kind 23 jaar is. De bewindvoerder heeft ter uitvoering hiervan een BEM-clausule op de spaarrekening geplaatst waardoor het kind pas over het geld kan beschikken als het 23 jaar is. Zowel de aanvrager als het kind kunnen tot dan niet over het vermogen beschikken en het moet daarom tot dan buiten beschouwing blijven (ECLI:NL:RVS:2023:79, rechtsoverweging 4.2). 

Dat het vermogen op een rekening staat met een BEM-clausule betekent overigens niet per definitie dat het buiten beschouwing kan blijven. Het vermogen moet namelijk ook zijn opgekomen van de zijde van het kind en het mag niet gaan om een zelfopgelegde beperking (waarover hieronder meer). Er moet bij een rekening met een BEM-clausule dus nog steeds bekeken worden of het vermogen wel van de zijde van het kind is opgekomen én dat de beperking van de BEM-clausule niet zelfopgelegd is.

Het vermogen komt bijvoorbeeld niet op van de zijde van het kind wanneer de ouders zelf een spaarrekening openen op naam van hun eigen kind en die vullen met hun eigen geld. Doordat het vermogen van de ouders zelf was, is dit geen vermogen dat opkomt van de zijde van het kind. Ook als de ouders ervoor kiezen om het vervolgens vast te zetten op een spaarrekening voor een bepaalde tijd (met een BEM-clausule of op een andere manier). Dit zou dan namelijk een zelfopgelegde beperking zijn. En het blijft vermogen dat is opgekomen aan de zijde van de ouders zelf.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

Een ouder heeft spaarrekeningen op naam van haar minderjarige kinderen geopend en gevuld. Volgens de productkenmerken en algemene voorwaarden van de spaarovereenkomsten kunnen de ouder en haar kinderen niet over het vermogen op die spaarrekeningen beschikken tot aan de vervaldatum van de overeenkomsten. De Afdeling oordeelde dat de tegoeden op deze rekeningen geen bezittingen zijn die zijn opgekomen aan de zijde van de minderjarige kinderen. Alleen al daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarden om dit vermogen buiten beschouwing te laten. De Afdeling voegde hieraan toe dat het feit dat de ouder niet bij het geld kon, het gevolg is van haar eigen keuze om het vermogen voor bepaalde tijd vast te zetten (ECLI:NL:RVS:2013:1355, rechtsoverweging 4.1). 

Een rekening kan naast een BEM-clausule ook door bepaalde voorwaarden geblokkeerd zijn (zoals in bovenstaand voorbeeld). Bijvoorbeeld dat er alleen geld opgenomen mag worden voor studiedoeleinden. Er is dan nog steeds sprake van niet kunnen beschikken over het geld, tenzij daadwerkelijk geld is opgenomen voor dit doel. Toeslagen moet daarom dan toetsen of er geld is opgenomen. Toeslagen kan hiervoor jaaroverzichten van de rekening opvragen. Heeft er ooit een opname plaatsgevonden van de beperkte spaarrekening, dan kan er worden beschikt over het geld en is het geen bijzonder vermogen. Is er geen geld opgenomen dan blijft het bijzonder vermogen.

Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

Grootouders hebben een spaarpotje aangelegd voor hun kleinkinderen. Dit spaargeld zetten zij op jeugdrekeningen op naam van de kinderen. Het geld wordt daarom tot het vermogen van hun ouders geteld. Voor de desbetreffende jeugdrekeningen geldt als regel dat het niet mogelijk is om geld op te nemen voor de 18e verjaardag van het kind. Ook niet tegen betaling van een boete. Tenzij het voor studiekosten is. De Afdeling vond daarom dat het spaargeld geblokkeerd is en buiten beschouwing moet blijven. De Afdeling woog mee dat de ouders niet zelf de rekeningen hadden geopend en gevuld met hun eigen geld. Dat de ouders wel voor de spaarrekeningen op naam van hun kinderen moesten tekenen, maakt de situatie niet anders. Dat moesten zij alleen maar doen omdat ze de wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen zijn (ECLI:NL:RVS:2017:1688, rechtsoverweging 7).

1.4.2.3 Eenmalige uitkeringen

Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir kan buiten beschouwing blijven “een bedrag ter grootte van de navolgende eenmalige uitkeringen die in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar zijn ontvangen:”

Eenmalige uitkeringIn de wet sinds
1.immateriële schadevergoedingen - let op!: alleen voor de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de immateriële schadevergoeding verkregen werd als die vergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024 (artikel 9novies, eerste lid, van de UR Awir)1 januari 2006
2.schadevergoedingen die door de overheid, het Nederlandse Rode Kruis, of fabrikanten van farmaceutische producten zijn betaald aan hemofiliepatiënten die met het aids-virus zijn besmet1 januari 2006
3.vergoedingen ingevolge de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers zoals deze luidde op 31 maart 2014 of de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 20141 januari 2006
4.uitkeringen van de Stichting Maror-gelden Overheid, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam1 januari 2006
5.uitkeringen van de Stichting Het Gebaar, opgericht op 19 november 2001, gevestigd te ’s-Gravenhage1 januari 2006
6.uitkeringen van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, opgericht op 3 november 2000, gevestigd te Tilburg1 januari 2006
7.uitkeringen van de Stichting Joods Humanitair Fonds, opgericht op 31 januari 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage1 januari 2006
8.uitkeringen van de Stichting Individuele Maror Gelden, opgericht op 1 december 2000, gevestigd te Amsterdam1 januari 2006
9.uitkeringen van de Stichting Individuele Verzekeringsaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage1 januari 2006
10.uitkeringen van de Stichting Individuele Bankaanspraken Sjoa, opgericht op 11 maart 2002, gevestigd te ’s-Gravenhage1 januari 2006
11.uitkeringen van de Stichting Individuele Effectenaanspraken Sjoa, opgericht op 22 november 1999, gevestigd te ’s-Gravenhage1 januari 2006
12.uitkeringen uit het DES-Fonds die zijn verstrekt aan slachtoffers van het gebruik van DES-preparaten10 mei 2007
13.tegemoetkomingen op grond van de Regeling tegemoetkoming financiële gevolgen in verband met functionele invaliditeit nieuwjaarsbrand Volendam (Stcrt. 2003, 42) en bijdragen op grond van de Regeling tegemoetkoming in kosten nieuwjaarsbrand Volendam II (Stcrt. 2004, 188), uitgekeerd aan de getroffenen zelf6 september 2008
14.vergoedingen op grond van de compensatieregeling van de Rooms-Katholieke Kerk Nederland voor slachtoffers van seksueel misbruik1 januari 2013
15.bijzondere uitkeringen van het Ministerie van Defensie op grond van artikel 21a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen of op grond van artikel 21a van het Besluit bijzondere militaire pensioenen1 januari 2013
16.uitkeringen op grond van de Tijdelijke regeling uitkeringen seksueel misbruik minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen of op grond van de civiele regeling die de Staat voor deze groep van slachtoffers heeft opgesteld1 januari 2014
17.uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget als bedoeld in paragraaf 2.6 van de Regeling subsidies AWBZ, die betrekking hebben op een in het kalenderjaar 2012 of in het kalenderjaar 2013 gelegen subsidieperiode voor zover deze zijn gedaan vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar1 januari 2014
18.uitkeringen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay1 januari 2016

Voor onderdelen 3 tot en met 11 geldt de uitzondering ook voor nabestaanden van de gerechtigden van de desbetreffende uitkering (artikel 9, tweede lid, van de UR Awir). Tot 2024 gold dit nog niet voor onderdeel 3 (zie artikel 9, tweede lid, van de UR Awir (wettekst 2023)). Per 1 januari 2024 is deze toegevoegd. Het gaat hierbij om een vergoeding op grond van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (de zogenoemde TAS-regeling). De tekst van onderdeel 3 is ook per dezelfde datum aangepast. Er staat nu niet meer in dat de vergoeding moet “zijn uitgekeerd aan de slachtoffers zelf”.

De meeste eenmalige uitkeringen spreken voor zich. De aanvrager zal een document hebben waaruit blijkt dat hem de desbetreffende uitkering is toegekend. Het bedrag van die toekenning blijft dan buiten beschouwing. In het jaar dat de uitkering is uitbetaald, maar ook in ieder volgend jaar voor zover er nog geld van over is (met een beperking van tien berekeningsjaren voor onderdeel 1, zoals vermeld in de tabel hierboven). We lichten twee soorten bijzonder vermogen wel nader toe:

1.4.2.3.1 Immateriële schadevergoeding

Het bedrag van een immateriële schadevergoeding blijft op verzoek buiten beschouwing (artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir).

Let op!  Let op

Is de immateriële schadevergoeding toegekend vanaf 1 januari 2024, dan blijft deze niet onbeperkt buiten beschouwing. De schadevergoeding blijft dan maximaal over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de schadevergoeding verkregen werd buiten beschouwing (artikel 9novies, eerste lid, van de UR Awir). Lees hierover meer in paragraaf 1.4.3.11. Is de immateriële schadevergoeding vóór 1 januari 2024 toegekend, dan kan het bedrag wel onbeperkt buiten beschouwing blijven voor zover er nog geld van over is. 

Wanneer iemand schade heeft geleden kan hij/zij hiervoor een vergoeding krijgen. Het kan hierbij gaan om vergoeding van materiële en/of immateriële schade. In het kort is materiële schade het verlies van geld of (toekomstige) inkomsten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan ziekenhuiskosten na een ongeval of lagere inkomsten doordat vanwege het letsel minder gewerkt kan worden. Immateriële schadevergoeding wordt ook wel smartengeld genoemd. Dit is een vergoeding voor niet-financiële schade. Denk hierbij bijvoorbeeld aan geestelijk letsel, zoals posttraumatische stress, als gevolg van een ongeluk. Lees meer over materiële en immateriële schade in paragrafen 1.2.2.1 en 1.2.2.2 van het hoofdstuk ‘Schadevergoeding’.

Alleen immateriële schadevergoeding blijft op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir buiten beschouwing. Wanneer iemand één bedrag (‘lumpsum’) heeft gekregen voor zowel materiële als immateriële schade moet Toeslagen bepalen hoe groot het immateriële deel is. Het is in de eerste plaats aan de aanvrager om de verdeling inzichtelijk te maken. Dit kan bijvoorbeeld met een schadestaat of het oordeel van een letselschadespecialist. Als de aanvrager geen splitsing kan aanbrengen in het materiële en immateriële deel van de schadevergoeding, dan moet Toeslagen zelf een besluit nemen over het bedrag voor de immateriële schade. Dat oordeelde de Afdeling: als niet zeker is dat de vergoeding alleen voor materiële schade is, “is het aan [Toeslagen] om vast te stellen, welk deel van de uitgekeerde verzekeringspenningen als vergoeding voor materiële schade en welk deel voor immateriële schade heeft te gelden. Bij twijfel dient in het voordeel van [appellant] te worden beslist. Het besluit dient toereikend te worden gemotiveerd” (ECLI:NL:RVS:2013:1792, rechtsoverweging 6.1). Dit betekent dat Toeslagen het verzoek om de schadevergoeding buiten beschouwing te laten niet mag afwijzen enkel op de grond dat de aanvrager niet heeft aangetoond wat het bedrag voor de immateriële schade is. Dit is een onvoldoende motivering.

Om te beslissen hoe groot het immateriële schadebedrag is kan aansluiting worden gezocht bij een vergelijkbare casus in de ANWB smartengeldgids. Soms kan het ook voldoende zijn om het lumpsum-bedrag te vergelijken met het bedrag van de vermogensgrens. Oftewel: hoeveel moet er buiten beschouwing blijven voordat er recht is op de toeslag?

  • Is het bedrag heel klein, dan is het aannemelijk dat het bedrag van de immateriële schade groter is en kan het verzoek gehonoreerd worden.
  • Is het bedrag zo groot dat het niet waarschijnlijk is dat dat minimaal gelijk is aan het immateriële schadebedrag, dan kan Toeslagen op die manier motiveren dat er geen recht kan bestaan op de toeslag. Dat deed de Afdeling bijvoorbeeld ook in de volgende zaak:
Ter informatie!  Voorbeeld uit jurisprudentie

De belanghebbende heeft op grond van een vaststellingsovereenkomst een schadevergoeding ontvangen van € 320.000 nadat ze door een gasexplosie letsel had opgelopen. De vergoeding was voor geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schade. Het stond daarmee vast dat een deel van de schadevergoeding op immateriële schade zag. In de vaststellingsovereenkomst stond alleen geen verdeling. De Afdeling stelde vast dat het schadebedrag van € 320.000 voor inkomensschade en letselschade was en oordeelde: “Op grond van een redelijke inschatting van de verdeling van dit bedrag over deze twee schadesoorten is het naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk dat het bedrag voor de immateriële schade zo groot is, dat toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, onder 1o, en het vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling ertoe leidt dat [appellante] over 2014 recht op huurtoeslag en zorgtoeslag heeft.” (ECLI:NL:RVS:2017:3091, rechtsoverweging 4.3 en 5).

Let op!  Let op

In de rest van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir staan uitkeringen die in zijn geheel buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Ook als het om materiële schade gaat. Voor die uitkeringen hoeft dus niet gekeken te worden of het om materiële of immateriële schadevergoeding gaat. 

We lichten in de volgende paragrafen enkele soorten immateriële schadevergoedingen nader toe:

  • affectieschadevergoeding
  • schadevergoeding voor transporten in de Tweede Wereldoorlog
  • schadevergoeding voor de MH17-ramp
  • uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

Affectieschadevergoeding

Vergoeding van affectieschade is een immateriële schadevergoeding die onder het bijzonder vermogen valt van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir. Affectieschadevergoeding is een vorm van smartengeld voor naasten van slachtoffers. Affectieschade is immateriële schade. Deze vergoeding is dus een bijzonder vermogensbestanddeel.

Naasten van slachtoffers van een ongeval kunnen affectieschade vergoed krijgen wanneer het slachtoffer is overleden of ernstig en blijvend letsel heeft. Het is schadevergoeding voor dierbaren die verdriet hebben en met wie het slachtoffer zijn leven deelt (of deelde, in geval van overlijden). Denk bijvoorbeeld aan een kind dat wordt aangereden en levenslang ernstig gehandicapt blijft. Of een partner die komt te overlijden door een medische fout. Ook een geweldsmisdrijf kan de oorzaak zijn. Bijvoorbeeld een beroofde vader die is neergeschoten, waarna zijn partner en kinderen alleen achterblijven. Vergoeding van affectieschade is mogelijk sinds 1 januari 2019. De wet die dit mogelijk maakte trad op die datum in werking. De vergoeding van affectieschade is daarom alleen aan de orde als het ongeval op of na 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden.

Alleen de partner van het slachtoffer, diens kinderen en ouders, of zij die een vergelijkbare relatie hebben met het slachtoffer, komen in aanmerking voor een vergoeding van affectieschade. De hoogte van de vergoeding ligt tussen de € 12.500 en € 20.000. De persoon die aansprakelijk is voor het ongeval, betaalt. Is hij verzekerd voor de schade die hij heeft veroorzaakt, dan betaalt zijn verzekeraar. Het kan zijn dat de vergoeding lager uitvalt. Dat kan als er bijvoorbeeld sprake is van eigen schuld van het slachtoffer.

Schadevergoeding voor transporten in de Tweede Wereldoorlog

Van augustus 2019 tot augustus 2020 konden slachtoffers en nabestaanden schadevergoeding aanvragen voor de transporten in de Tweede Wereldoorlog. De toegekende schadevergoeding telt mee als vermogen. Deze schadevergoeding wordt volledig bestempeld als immateriële schadevergoeding (smartengeld). En kan daarmee op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir buiten beschouwing blijven.

Schadevergoeding voor de MH17-ramp

Eind 2016 en in 2017 keerde Malaysian Airways schadevergoedingen uit aan nabestaanden van de MH17-ramp. Deze vergoedingen tellen mee als vermogen. Ze staan niet als bijzonder vermogen in artikel 9 van de UR Awir. Het immateriële deel ervan kan echter wel op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir buiten beschouwing blijven. Per 1 januari 2024 bestond ook een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor dit vermogen in artikel 9novies van de UR Awir (oud). Per 1 januari 2025 is artikel 9novies van de UR Awir gewijzigd en valt de immateriële schadevergoeding die is uitgekeerd door Malaysian Airways ook onder dit nieuwe artikel. Lees hierover in paragraaf 1.4.3.10.

Uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

Het Schadefonds Geweldsmisdrijven betaalt uitkeringen slachtoffers van geweldsmisdrijven, die hierdoor ernstig lichamelijk en/of psychisch letsel hebben of hadden. Deze uitkeringen worden bestempeld als immateriële schadevergoeding (smartengeld). En kunnen daarmee op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir buiten beschouwing blijven.

1.4.2.3.2 Uitkeringen voorschot op PGB

Uitkeringen van een voorschot op een persoonsgebonden budget (PGB) blijven op verzoek buiten beschouwing (artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 17, van de UR Awir). Dit geldt alleen voor uitkeringen die betrekking hebben op 2012 en 2013 die zijn uitbetaald vóór 1 januari van het desbetreffende jaar. In die periode betaalden zorgkantoren de voorschotten PGB vóór 1 januari uit voor het volgende jaar. De kosten waarvoor het PGB werd verstrekt werden vervolgens pas in januari gemaakt. Hierdoor had degene die dat voorschot kreeg, op de peildatum voor het vermogen (1 januari) een hoger vermogen en daardoor mogelijk geen recht op toeslag. Voor 2014 werden er geen voorschotten PGB voor 1 januari verstrekt. Vanaf 2015 wordt het PGB helemaal niet meer aan de rechthebbende uitbetaald, maar rechtstreeks aan de zorgverlener. Daarom geldt dit bijzondere vermogen alleen voor 2012 en 2013.

Artikel 9ter van de UR Awir (wettekst 2020) ging tot 1 juli 2020 ook over PGB. Dit artikel ging echter niet over de voorschotten PGB, maar over een regeling voor niet opgemaakte tegoeden PGB (‘restantbedrag'). Dat restantbedrag moest in het volgende jaar terugbetaald worden aan de SVB. Het bedrag was daarom een schuld en kon ook als een schuld in de aangifte IB opgenomen worden. Daarvoor geldt echter een drempelbedrag. Het kwam daardoor voor dat het restantbedrag zorgde voor een hoger vermogen waardoor mogelijk geen recht was op toeslag. Hiervoor bestond de regeling in artikel 9ter van de UR Awir (wettekst 2020). Aanvragers konden tot 1 januari 2019 verzoeken om het restantbedrag PGB buiten beschouwing te laten voor de berekeningsjaren 2013, 2014 en 2015. Na berekeningsjaar 2015 was dit niet meer nodig, omdat PGB sindsdien rechtstreeks aan de zorgverlener wordt uitbetaald en daardoor geen vermogensbestanddeel meer van de rechthebbende is.

In artikel 9ter van de UR Awir (wettekst 2024) stond van 1 juli 2020 tot 1 januari 2025 een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor uitbetalingen vanuit de herstelactie kindgebonden budget. Die regeling bespreken we verderop in paragraaf 1.4.3.3.

1.4.3 Tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen

Naast de bijzondere vermogensbestanddelen in artikel 9 van de UR Awir staat in de UR Awir ook een aantal tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen (voorheen ‘overgangsregelingen’ genoemd). Deze staan in de artikel 9bis tot en met 9undecies. Dit zijn regelingen voor vermogensbestanddelen die ook buiten beschouwing kunnen blijven gebaseerd op basis van artikel 47, tweede lid, van de Awir, maar alleen voor een bepaalde periode. Als er na die periode nog iets over is van het desbetreffende vermogen dan telt dit weer mee.

In alle gevallen geldt de uitzondering alleen op verzoek van de aanvrager (met een gedeeltelijke uitzondering voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag, zie paragraaf 1.4.3.4). De aanvrager moet zijn verzoek binnen vijf jaren na de laatste dag van het berekeningsjaar indienen of binnen één jaar na de definitieve toekenning als dat een langere termijn oplevert (artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de UR Awir). In vrijwel alle gevallen geldt het verzoek ook automatisch voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek van toepassing kan zijn (we benoemen dit per regeling in de volgende paragrafen). De aanvrager hoeft daardoor niet voor hetzelfde vermogensbestanddeel ieder jaar een nieuw verzoek in te dienen, maar kan volstaan met één verzoek.

We bespreken alle vermogenstoetsuitzonderingen in de volgende paragrafen en zetten ze hieronder eerst op een rijtje:

UR AwirRegeling voorPeriodeIn de wet sindsParagraaf
Artikel 9bis (oud)Letselschade-uitkeringen11 oktober 2010 tot 1 januari 20231 januari 2013 (verwijderd per 1 januari 2024)1.4.3.1
Artikel 9bisFinanciële ondersteuning zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachtenEerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20241.4.3.2
Artikel 9ter (tot 1 juli 2020)Het restant van een ontvangen persoonsgebonden budget en de met dat restant samenhangende verplichtingenBerekeningsjaar volgend op het jaar waarin de subsidieperiode ligt waarop het restant betrekking heeft1 december 2013 (verwijderd per 1 juli 2020)1.4.2.3.2
Artikel 9ter (van 1 juli 2020 - 1 januari 2025)Herstelactie kindgebonden budgetBerekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uitbetaling is ontvangen1 juli 2020 (verwijderd per 1 januari 2025)1.4.3.3
Artikel 9ter (vanaf 1 januari 2025)Tegemoetkoming TSB-regeling en TNS-regelingBerekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uitbetaling is ontvangen1 januari 20251.4.3.4
Artikel 9quaterHersteloperatie kinderopvangtoeslagEerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20211.4.3.5
Artikel 9quinquiesBijdrage Stichting Zorg na Werk in CoronazorgEerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20211.4.3.6
Artikel 9 sexiesCompensatieregeling Dutchbat III en nabestaanden SrebrenicaEerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen1 januari 20221.4.3.7
Artikel 9septiesCompensatieregeling transgender en intersekse personenEerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen1 januari 20221.4.3.8
Artikel 9octiesSchadevergoeding overlevenden en nabestaanden schietincident in Alphen aan den RijnEerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20241.4.3.9
Artikel 9novies (tot 1 januari 2025)Schadevergoeding nabestaanden MH17Als de vergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024: eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20241.4.3.10
Artikel 9noviesImmateriële schadevergoeding toegekend vanaf 1 januari 2024Als de vergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024: eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd 1 januari 20241.4.3.11
Artikel 9deciesCompensatie voor ouderen van Surinaamse herkomstEerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20251.4.3.12
Artikel 9 undeciesCompensatie op grond van de ‘Wet compensatie wegens selectie aan de poort (FSV)’ Eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd1 januari 20251.4.3.13

1.4.3.1 Letselschade-uitkeringen (tot 2023)

In artikel 9bis van de UR Awir (oud) staat een overgangsregeling (tegenwoordig ‘tijdelijke vermogenstoetsuitzondering’ genoemd) voor oude letselschade-uitkeringen. Het gaat hier om uitkeringen die al verstrekt waren voor de introductie van de vermogenstoets voor zorgtoeslag en kindgebonden budget op 11 oktober 2010. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op zorgtoeslag en kindgebonden budget bij vermogen boven de grens) tot 1 januari 2023 buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met

  • een bedrag ter grootte van een in het berekeningsjaar of in enig eerder jaar ontvangen eenmalige uitkering die een schadevergoeding vormt voor letselschade en
  • waarvan de hoogte is vastgelegd of vastgesteld voor 11 oktober 2010. 

De vermogenstoets bestond eerst alleen voor de huurtoeslag. Op 11 oktober 2010 kondigde de regering aan dat er ook een vermogenstoets zou komen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget en dat er dus geen recht meer bestaat op die toeslagen voor mensen met een te hoog vermogen. Toen werden ook de bijzondere vermogensuitzonderingen in artikel 9 van de UR Awir van toepassing op die twee toeslagen. Mensen die na 11 oktober 2010 recht hebben op een letselschade-uitkering kunnen vragen om een hogere letselschade-uitkering om het verlies van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget te compenseren. Maar degenen die al voor 11 oktober 2010 een letselschade-uitkering hadden gekregen konden dit niet meer. Voor die mensen is de overgangsregeling in artikel 9bis van de UR Awir (oud) bedoeld. Een letselschadevergoeding van voor 11 oktober 2010 kan voor zorgtoeslag en kindgebonden budget op grond van dit artikel buiten beschouwing blijven als daardoor wel recht bestaat op die toeslagen.

De overgangsregeling gold tot 1 januari 2023. Vanaf dat moment kan de oude letselschade-uitkering (voor zover daar nog geld van over is) niet meer buiten beschouwing blijven. De regeling staat per 1 januari 2024 niet meer in de wet. Sindsdien staat een regeling voor zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten in artikel 9bis (zie de volgende paragraaf).

Let op!  Let op

Bij letselschade-uitkeringen die op of na 11 oktober 2010 zijn vastgesteld kan Toeslagen alleen het immateriële deel van de schadevergoeding buiten beschouwing laten (artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir). Lees hierover in paragraaf 1.4.2.3.1

Dat een letselschade-uitkering die is vastgesteld na 11 oktober 2010 niet buiten beschouwing kan blijven (anders dan het immateriële deel) is volgens de Afdeling niet onredelijk. Op 11 oktober 2010 kwam het regeerakkoord, waarin de invoering van een vermogenstoets voor zorgtoeslag en kindgebonden budget is afgesproken, als kamerstuk beschikbaar. Vanaf die datum kon men redelijkerwijs verwachten dat de vermogenstoets zou worden ingevoerd en hiermee rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding, “waardoor vanaf deze datum geen sprake meer is van benadeling van de belanghebbende door de introductie van de vermogensinkomensbijtelling.” De in de wet gekozen peildatum van 11 oktober 2010 is daarom volgens de Afdeling niet onredelijk (ECLI:NL:RVS:2018:2667, rechtsoverweging 5.1).

De Afdeling vindt de overgangsregeling ook niet discriminerend. Personen voor wie een letselschadevergoeding niet is vastgesteld vóór 11 oktober 2010 bevinden zich namelijk niet in een vergelijkbare situaties met personen op wie de overgangsregeling wel van toepassing is. Personen die na 11 oktober 2010 een letselschadevergoeding krijgen kunnen “tijdens de met rechtsbijstand gevoerde onderhandelingen over de hoogte van de […] uit te keren schadevergoeding rekening houden met de introductie van de vermogensinkomensbijtelling. Dit geldt niet voor diegenen op wie de overgangsregeling van toepassing is.” Omdat deze situaties niet aan elkaar gelijk zijn, is de overgangsregeling niet discriminatoir (ECLI:NL:RVS:2018:2667, rechtsoverweging 5.1).

1.4.3.2 Ondersteuning zorgmedewerkers post-COVID

Sinds 1 januari 2024 staat in artikel 9bis van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de eenmalige financiële ondersteuning aan zorgmedewerkers in verband met langdurige post-COVID klachten op grond van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met die bijdrage (eerste lid). Het verzoek geldt alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd (tweede lid). Het verzoek geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid).

Aanvankelijk zouden zorgmedewerkers met post-COVID klachten een eenmalig bedrag van 15.000 euro ontvangen. Dit bedrag is in 2024 verhoogd naar 24.010 euro. In artikel 9bis werd eerst het bedrag van 15.000 euro genoemd. Dit bedrag vervalt per 1 januari 2025. Ook vervalt ‘een eenmalige’, omdat in sommige gevallen de verhoging betekende dat zorgmedewerkers een tweede (na)betaling kregen. Daarnaast is per 1 januari 2025 de beschrijving van de termijn waarvoor de uitzondering geldt aangepast. Deze is nu gekoppeld aan het moment dat de zorgmedewerker de eerste betaling kreeg. Voor de verhoging geldt dus geen eigen termijn. Dit betekent dat: wanneer in 2023 een toekenning van 15.000 euro heeft plaatsgevonden, waarna in 2024 nog eens 9.010 euro is toegekend, de termijn voor de uitzondering begint te lopen vanaf 2024. Dit betekent dat in berekeningsjaar 2024 15.000 euro is uitgezonderd. In de negen daaropvolgende berekeningsjaren (dus vanaf 2025) is dan een uitzondering van 24.010 euro van toepassing.

1.4.3.3 Herstelactie kindgebonden budget

In artikel 9ter van de UR Awir (oud) een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de uitbetalingen die aanvragers hebben gekregen in de herstelactie kindgebonden budget. Op verzoek van de aanvrager bleef de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestond op de toeslag wanneer het vermogen werd verminderd met een uitbetaling van kindgebonden budget met betrekking tot de berekeningsjaren 2013 tot en met 2017 door Toeslagen in het kader van de herstelactie kindgebonden budget (eerste lid). Dit kon alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over het berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin die uitbetaling is ontvangen (tweede lid).

In 2018 ontdekte Toeslagen dat het uitbetalen van kindgebonden budget in voorgaande jaren niet altijd goed is gegaan. Met de herstelactie zijn aanvragers opgespoord die de toeslag onterecht niet hadden gekregen. Het missende is bedrag alsnog uitbetaald, maar dit kon er wel toe leiden dat de vermogensgrens werd overschreden. Daarom was de uitzondering in artikel 9ter van de UR Awir (oud) opgenomen. In 2023 is de herstelactie afgerond en zijn de laatste uitbetalingen gedaan. De vermogenstoetsuitzondering voor de herstelactie gold alleen voor het berekeningsjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uitbetaling werd ontvangen. Nu de laatste uitbetalingen zijn gedaan in 2023 kan er vanaf berekeningsjaar 2025 geen gebruik meer worden gemaakt van deze vermogenstoetsuitzondering. Lees meer over de herstelactie in paragraaf 1.5 van het hoofdstuk ‘Kindgebonden budget’.

1.4.3.4 Tegemoetkoming TSB-regeling en TNS-regeling

Sinds 1 januari 2025 staat in artikel 9ter van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de uitbetalingen die aanvragers hebben gekregen in het kader van de regeling voor stoffen gerelateerde beroepsziekten. De Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten (TBS-regeling) en de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose (TNS-regeling). Voorheen stond de vermogenstoetsuitzondering (TBS-regeling) in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 19, van de UR Awir (oud). Omdat in artikel 9 van de UR Awir alleen nog voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen behoren te staan is deze regeling verplaatst naar artikel 9ter van de UR Awir. Per 1 januari 2025 is aan de vermogenstoetsuitzondering ook de TNS-regeling toegevoegd, hoewel deze in de praktijk ook al werd toegepast voor 1 januari 2025. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met die bijdrage (eerste lid). Het verzoek geldt alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd (tweede lid). Het verzoek geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid).

1.4.3.5 Hersteloperatie kinderopvangtoeslag

Sinds 1 januari 2021 staat in artikel 9quater van de UR Awir een overgangsregeling voor de uitbetalingen die aanvragers hebben gekregen in de hersteloperatie kinderopvangtoeslag. De hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) blijft buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met die uitbetalingen. Deze vermogenstoetsuitzondering geldt alleen over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd (derde lid). In eerste instantie gold dit voor drie berekeningsjaren. Per 1 januari 2024 wijzigde het wetsartikel en is er tien van gemaakt. De uitzondering geldt voor het gehele bedrag van het ontvangen bedrag, ongeacht of een deel daarvan al is uitgegeven (Staatscourant 2020, nr. 66571, pagina 4).

De aanvrager hoeft sinds 1 januari 2022 niet om deze uitzondering te verzoeken (Staatscourant 2021, nr. 48636, pagina 20). Toeslagen past dit uit zichzelf toe. Behalve wanneer het gaat om een bedrag dat is toegekend aan de voormalige partner van de aanvrager dat aan de aanvrager is uitbetaald. Dan moet de aanvrager wel verzoeken om dit bedrag buiten beschouwing te laten (tweede lid). Dit verzoek geldt dan ook voor de volgende berekeningsjaren (derde lid).

In het kader van deze regeling wordt onder een bezitting mede verstaan de afname van een schuld (vierde lid).

We sommen hier op wat buiten beschouwing kan blijven op grond van artikel 9quater, eerste lid, van de UR Awir. Het gaat om bezittingen die zijn verkregen als gevolg van:

Let op!  Let op

Ook een door de Stichting gelijkwaardig herstel (SGH) bepaalde vergoeding kan buiten beschouwing gelaten worden op basis van artikel 9quater, eerste lid, van de UR Awir.

1.4.3.6 Bijdrage Stichting Zorg na Werk in Coronazorg

Sinds 1 januari 2021 staat in artikel 9quinquies van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de toegekende eenmalige aanvullende financiële bijdrage van de Stichting Zorg na Werk in Coronazorg. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met die bijdrage (eerste lid). Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin die uitbetaling is ontvangen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid). De uitzondering geldt voor het gehele bedrag van de ontvangen bijdrage, ongeacht of een deel daarvan al is uitgegeven (Staatscourant 2020, nr. 66571, pagina 4).

Stichting Zorg na Werk in Coronazorg (ZWiC) heeft aan (nabestaanden van) zorgmedewerkers die door hun werk in de coronazorg op de intensive care zijn opgenomen of zijn overleden een eenmalige financiële bijdrage uitgekeerd. Deze bijdrage kan oplopen tot € 30.000 voor zorgverleners en tot € 50.000 voor nabestaanden (Staatscourant 2020, nr. 66571, pagina 4). Het is per 1 januari 2023 niet meer mogelijk aanvragen bij de stichting in te dienen en per 30 juni 2023 hield ZWiC op te bestaan. Er bestaat sindsdien wel een andere financiële ondersteuning aan zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten. Voor die ondersteuning bestaat sinds 1 januari 2024 ook een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering, zie paragraaf 1.4.3.2.

1.4.3.7 Compensatieregeling Dutchbat III en nabestaanden Srebrenica

Sinds 1 januari 2022 staat in artikel 9sexies van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de compensatieregeling Dutchbat III en nabestaanden Srebrenica. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met (eerste lid):

Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin die uitbetaling is ontvangen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid). De uitzondering geldt voor het gehele bedrag van het ontvangen bedrag, ongeacht of een deel daarvan al is uitgegeven (Staatscourant 2021, nr. 48636, pagina 21).

Het gaat hier om eenmalige (aanvullende) immateriële schadevergoedingen van € 5.000 aan elke veteraan (of aan zijn/haar nabestaanden) die deel uitmaakte van Dutchbat-III. Dit was het Nederlandse detachement militairen dat aanwezig was in Bosnië ten tijde van de val van Srebrenica. Hiernaast gaat het om een eenmalige schadevergoeding voor nabestaanden van de genocide in Srebrenica: € 15.000 voor weduwen en € 10.000 voor kinderen, ouders, broers en zussen (Staatscourant 2021, nr. 48636, pagina 20).

1.4.3.8 Compensatieregeling transgender en intersekse personen

Sinds 1 januari 2022 staat in artikel 9septies van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de compensatieregeling transgender en intersekse personen. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met een toegekende tegemoetkoming als bedoeld in de Beleidsregel tegemoetkoming Wet wijziging geregistreerd geslacht 1985-2014 (eerste lid). Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin die uitbetaling is ontvangen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid). De uitzondering geldt voor het gehele bedrag van het ontvangen bedrag, ongeacht of een deel daarvan al is uitgegeven (Staatscourant 2021, nr. 48636, pagina 21).

Het gaat hierbij om een tegemoetkoming van € 5.000 voor personen die in de periode tussen 1 juli 1985 en 1 juli 2014 een transitie hebben ondergaan voor het wijzigen van het geregistreerde geslacht. Het gaat in totaal om ongeveer 2000 personen. Sinds 1985 is het namelijk mogelijk om de geslachtsaanduiding in de geboorteakte te wijzigen, maar alleen onder bepaalde voorwaarden. Tot 2014 gold onder andere dat het lichaam aangepast moest worden (als dit uit medisch en psychologisch oogpunt mogelijk en verantwoord was). Onomkeerbare sterilisatie was ook een voorwaarde. Deze voorwaarden zijn per 1 juli 2014 vervallen. De verplichte onomkeerbare fysieke transitie voordat de geslachtsaanduiding aangepast kon worden, was onrechtmatig. Omdat vrijwel alle vorderingen voor schadevergoeding verjaard zullen zijn, stelde de regeling de compensatieregeling op (Staatscourant 2021, nr. 48636, pagina 20).

1.4.3.9 Schadevergoeding schietincident Alphen aan den Rijn

Sinds 1 januari 2024 staat in artikel 9octies van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de schadevergoeding die is toegekend aan overlevenden en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn op 9 april 2011. Die vergoeding wordt toegekend door de Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met de toegekende schadevergoeding (eerste lid). Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid).

Het schietincident in Alphen aan den Rijn vond plaats op 9 april 2011. Meerdere personen zijn toen overleden en gewond geraakt. En mensen en bedrijven hebben door het incident schade geleden. Op 20 september 2019 oordeelde de HR dat de Nationale Politie geen wapenvergunning had mogen afgeven aan de dader. De Nationale Politie is daarom aansprakelijk voor de geleden schade. De Nationale Politie en haar verzekeraar laten de schade afhandelen door Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn (Stichting VSSA). Deze stichting bestaat sinds 9 april 2020 en keert sinds 2021 de eerste schadevergoedingen uit aan overlevenden en nabestaanden.

1.4.3.10 Schadevergoeding nabestaanden MH17

Tot 1 januari 2025 stond in artikel 9novies van de UR Awir (oud) een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor de immateriële schadevergoeding die is verkregen door nabestaanden van personen die zijn overleden door het neerhalen van Malaysia Airlines vlucht MH17 op 17 juli 2014. Op verzoek van de aanvrager bleef de hoofdregel (dat geen recht bestond op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met de toegekende schadevergoeding (eerste lid). Het verzoek van de aanvrager gold automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kon hebben (derde lid).

Als de schadevergoeding is toegekend vanaf 1 januari 2024 dan geldt de vermogensuitzondering alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen (tweede lid). Voor vergoedingen die zijn toegekend vóór 1 januari 2024 kent de wet geen limiet. Dit komt doordat het om immateriële schadevergoeding gaat en de wet hiervoor pas sinds 1 januari 2024 een beperking van tien berekeningsjaren kent. Lees hierover verder in paragraaf 1.4.2.3.1. Per 1 januari 2025 is artikel 9novies van de UR Awir gewijzigd en valt de immateriële schadevergoeding die is uitgekeerd door Malaysian Airways ook onder dit nieuwe artikel. Lees hierover meer in paragraaf 1.4.3.11

Op 17 juli 2014 werd het vliegtuig van vlucht MH17 neergeschoten. Nabestaanden van de overleden slachtoffers hebben in een strafzaak verzoeken ingediend voor immateriële schadevergoeding. De strafrechter heeft deze verzoeken toegekend. De Nederlandse staat schiet de schadevergoeding voor.

1.4.3.11 Immateriële schadevergoeding toegekend vanaf 1 januari 2024

Sinds 1 januari 2025 staat in artikel 9novies van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor immateriële schadevergoeding die is toegekend vanaf 1 januari 2024. De vermogenstoetsuitzondering geldt voor een periode van tien jaar. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met de toegekende schadevergoeding (eerste lid). Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid). Alleen immateriële schadevergoeding blijft op grond van artikel 9novies van de UR Awir buiten beschouwing. Lees hierover meer in paragraaf 1.4.2.3.1.

Immateriële schadevergoeding die is toegekend vóór 1 januari 2024 geldt op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir als een voortdurende vermogenstoetsuitzondering. Lees hierover meer in paragraaf 1.4.2.3.1.

1.4.3.12 Compensatie voor ouderen van Surinaamse herkomst

Sinds 1 januari 2025 staat in artikel 9decies van de UR Awir een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor het eenmalige bedrag dat ouderen van Surinaamse herkomst ontvangen op grond van het “Tijdelijk besluit eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst”. De vermogenstoetsuitzondering geldt voor een periode van tien jaar. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met de toegekende schadevergoeding (eerste lid). Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid).

1.4.3.13 Compensatie op grond van de ‘Wet compensatie wegens selectie aan de poort’ (FSV)

Sinds 1 januari 2025 staat in artikel 9undecies van de UR Awir een overgangsregeling voor een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering voor het eenmalige bedrag dat burgers die in de periode 2012 tot en met 2019 aangifte inkomstenbelasting deden en waarvan de aangifte werd geselecteerd voor een extra controle. Deze aangiften zijn opnieuw beoordeeld. Als daarbij niet aannemelijk is geworden dat er een fiscale reden was voor de selectie van de aangifte, dan heeft de belastingplichtige recht op compensatie indien het verzamelinkomen hierdoor hoger werd. Op verzoek van de aanvrager blijft de hoofdregel (dat geen recht bestaat op toeslag bij vermogen boven de grens) buiten toepassing als er wel recht bestaat op de toeslag wanneer het vermogen wordt verminderd met de toegekende schadevergoeding (eerste lid). Dit kan alleen voor het recht op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen (tweede lid). Het verzoek van de aanvrager geldt automatisch ook voor de volgende berekeningsjaren waarop het verzoek betrekking kan hebben (derde lid). 

1.5 Compensatie voor verlies van toeslagen

Zoals aangegeven in paragraaf 1.4.2 is de opsomming van de bijzondere vermogensbestanddelen limitatief. Alleen soorten vermogen opgesomd in artikel 9 van de UR Awir kunnen buiten beschouwing blijven. Daarnaast bestaan er tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen voor enkele andere vermogensbestanddelen, zoals besproken in paragraaf 1.4.3. Alle andere soorten vermogen tellen altijd mee. Soms is het wél mogelijk dat iemand voor het verlies van toeslagen gecompenseerd wordt door de instantie waarvan hij/zij een uitkering krijgt. Er moet dan dus niet bij Toeslagen, maar bij een ander bestuursorgaan aangeklopt worden. De uitkering kan dan verhoogd worden met het bedrag dat aan toeslagen verloren wordt door het hogere vermogen. We geven hiervan twee voorbeelden.

1.5.1 Tegemoetkoming Q-koorts

Van 2007 tot en met 2010 heerste in Nederland een uitbraak van Q-koorts. Tot 1 augustus 2019 bestond de Beleidsregel tegemoetkoming Q-koorts. Op grond hiervan konden (nabestaanden) van mensen die Q-koorts hadden opgelopen onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkoming van € 15.000 krijgen. Wie daardoor in 2020 geen recht meer had op zorgtoeslag, huurtoeslag of kindgebonden budget kon hiervoor een aanvullende tegemoetkoming krijgen (artikel 10, derde lid, van de Beleidsregel tegemoetkoming Q-koorts). Daarom staat er ook geen regeling in de UR Awir voor deze Q-koortstegemoetkoming.

1.5.2 Schadevergoeding Mijnbouwschade Groningen

De gaswinning in Groningen veroorzaakt(e) schade aan huizen en gebouwen. Het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) handelt deze schades af. Groningers kunnen verschillende soorten schade vergoed krijgen, zoals schade aan gebouwen, immateriële schade en waardedaling. Deze schadevergoeding kan leiden tot een verlies van toeslagen. Dan kan een hiervoor bij het IMG een vergoeding van bijkomende kosten aangevraagd worden ter compensatie. Mocht voor de eventuele immateriële schadevergoeding niet gecompenseerd worden, dan kan Toeslagen dat deel van de vergoeding buiten beschouwing laten op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, sub 1, van de UR Awir (zie paragraaf 1.4.2.3.1).