23 Kindgebonden budget
1.1 Inleiding
Het kindgebonden budget is een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen (artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wkb). De voornaamste voorwaarde van het recht op kindgebonden budget is het ontvangen van kinderbijslag van de SVB. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke regeling. Dit betekent dat mensen met een hoger inkomen minder (of geen) kindgebonden budget krijgen en mensen met een lager inkomen meer. Verder is er nog een aantal factoren van belang voor het recht op en de hoogte van het kindgebonden budget, die we allemaal bespreken in dit hoofdstuk.
In dit hoofdstuk
We zetten eerst kort het wettelijk kader op een rijtje en de voorwaarden voor het recht op kindgebonden budget (paragraaf 1.2). Daarna gaan we in op al die voorwaarden. We bespreken eerst de ouder en het kind (paragraaf 1.3) en het ontvangen van kinderbijslag (paragraaf 1.4). Daarna komt de aanvraag voor het kindgebonden budget aan bod, die de ouder niet altijd zelf hoeft in te dienen (paragraaf 1.5). Vervolgens lichten we de start-, eind- en wijzigingsdata toe. Die wijken op sommige punten af van de andere toeslagen (paragraaf 1.6). Daarna bespreken we factoren die meespelen wanneer de aanvrager en/of het kind in het buitenland wonen (paragraaf 1.7) en de rol van de verblijfsstatus in Nederland (paragraaf 1.8). Tot slot komen de draagkracht (paragraaf 1.9) en de berekening van het kindgebonden budget aan bod (paragraaf 1.10).
Terminologie
De Wkb gebruikt voor de aanvrager de term ‘ouder’. Dat doen we in dit hoofdstuk daarom meestal ook, maar soms kiezen we voor ‘aanvrager’ wanneer dat duidelijker is.
Afkortingen en begrippen
In het hoofdstuk ‘Afkortingen en begrippen’ staat een afkortingen- en begrippenlijst. Hierin staan alle in het Handboek gebruikte afkortingen. Ook worden veel begrippen toegelicht. Kijk daar dus als een afkorting of begrip onbekend of onduidelijk is.
1.2 Wettelijk kader
De belangrijkste wetten en regelingen voor de bepaling van het recht op, en de hoogte van, het kindgebonden budget zijn:
- de Wet op het kindgebonden budget (Wkb)
- de Algemene Kinderbijslagwet (AKW)
- de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012
Zoals op alle toeslagen, is ook de overkoepelende Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op het kindgebonden budget van toepassing. Wel maakt de Wkb daarop enkele uitzonderingen (artikel 1, derde, vierde en vijfde lid, van de Wkb):
- artikel 4 van de Awir (over het begrip ‘kind’) is niet van toepassing: paragraaf 1.3.2
- in afwijking van artikel 7, derde lid, van de Awir geldt een hogere vermogensgrens: paragraaf 1.9.2
- in afwijking van artikel 9, tweede lid, van de Awir bestaat wel aanspraak op kindgebonden budget als de partner van de aanvrager een onrechtmatige verblijvende vreemdeling is, maar het kind geen vreemdeling is of dat rechtmatige verblijf houdt in Nederland: paragraaf 1.8
De Wkb trad in werking op 1 januari 2008. Daarvoor bestond er een kinderkorting in de inkomstenbelasting. Deze korting is vervangen door het kindgebonden budget (dat eerst nog de kindertoeslag werd genoemd). Bij de kinderkorting in de IB was sprake van een zogenoemd ‘verzilveringsprobleem’. Ouders met een laag inkomen konden niet profiteren van de korting. De kinderkorting werd daarom omgezet in de inkomensafhankelijke kindertoeslag (later kindgebonden budget) waarop maximaal recht bestaat met een laag inkomen en het recht juist afneemt naarmate het inkomen stijgt (Kamerstukken II, 2006–2007, 30 912, nr. 3, pagina 1).
1.2.1 Voorwaarden kindgebonden budget
In de hiervoor genoemde wet- en regelgeving staan alle voorwaarden voor het kunnen toekennen en berekenen van het kindgebonden budget. We zetten deze hier vast op een rijtje met een korte toelichting. Ga voor de volledige toelichting naar de genoemde paragraaf.
Element | Korte toelichting voorwaarde | Paragraaf |
---|---|---|
Ouder en kind | Alleen een ouder met één of meer kinderen jonger dan 18 jaar kan in aanmerking komen voor kindgebonden budget. Een ouder zonder partner heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget. | 1.3 |
Kinderbijslag | De ouder moet recht op kinderbijslag hebben en dit recht uitbetaald krijgen. | 1.4 |
Aanvraag | Net als elke toeslag wordt het kindgebonden budget op aanvraag toegekend. De ouder hoeft alleen niet altijd zelf de aanvraag voor het kindgebonden budget in te dienen. | 1.5 |
Start-, eind- en wijzigingsdata | Op enkele punten wijken de start-, eind- en wijzigingsdata van het kindgebonden budget af van de andere toeslagen. | 1.6 |
Buitenland | Zowel het woonland van de ouder als het kind heeft gevolgen voor het recht op kindgebonden budget. Daarnaast kan er een zogenoemde woonlandfactor van toepassing zijn of een samenloop spelen met een buitenlandse gezinsbijslag. | 1.7 |
Verblijfsstatus | Als de ouder en/of partner vreemdeling is, dan speelt hun verblijfsstatus een rol in het recht op kindgebonden budget. | 1.8 |
Draagkracht | Het inkomen en vermogen van de ouder en eventuele partner bepalen mede de hoogte van het kindgebonden budget. Bij een te hoog inkomen of vermogen bestaat er geen recht. | 1.9 |
Berekening | De hoogte van het kindgebonden budget is (naast de draagkracht) met name afhankelijk van het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen en de aanwezigheid van een partner. | 1.10 |
1.3 Ouder en kind
Alleen de ouder met een kind waarvoor hij kinderbijslag ontvangt heeft aanspraak op kindgebonden budget (artikel 2, eerste lid, van de Wkb). De aanvrager moet dus een ‘ouder’ zijn en moet een ‘kind’ hebben. We bespreken over de ouder en het kind verder:
- wat er voor het kindgebonden budget met de term ‘ouder’ wordt bedoeld: paragraaf 1.3.1
- dat de ouder zonder partner recht heeft op een verhoging van het kindgebonden budget: paragraaf 1.3.1.1
- dat de ouder en partner gezamenlijk één aanspraak hebben: paragraaf 1.3.1.2
- wie aanspraak heeft op kindgebonden budget als twee ouders kinderbijslag ontvangen: paragraaf 1.3.1.3
- wat er voor het kindgebonden budget met de term ‘kind’ wordt bedoeld: paragraaf 1.3.2
1.3.1 Ouder
De Wkb gebruikt voor de aanvrager de term ‘ouder’. Alleen een ouder kan aanspraak maken op kindgebonden budget. Voor de definitie van de ‘ouder’ verwijst de Wkb naar de wetgeving over de kinderbijslag: de ouder is “de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet” (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wkb). De AKW spreekt niet van de ‘ouder’, maar van de ‘verzekerde’. De verzekerde heeft recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden (artikel 7, eerste lid, van de AKW, zie verder paragraaf 1.4). Maar wat is precies een ‘verzekerde’? Dat staat in artikel 6, eerste lid, van de AKW: verzekerd is degene die
- in Nederland woont (‘ingezetene’);
- met uitzondering van een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling (tweede lid);
- niet in Nederland woont (‘geen ingezetene’), maar die wel loonbelasting moet betalen vanwege in Nederland (of op het continentaal plat) in dienstbetrekking verrichte arbeid.
Deze groep mensen wordt ook wel de ‘kring der verzekerden’ genoemd. Deze kring is hetzelfde als de ‘kring van verzekerden’ voor de zorgtoeslag. Lees over die kring in paragraaf 1.3.2.1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’. Daarin staat ook uitgelegd hoe de kring uitgebreid en beperkt wordt via het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999) en de Verordening (EG) 883/2004. Die uitbreidingen en beperkingen gelden ook voor de kinderbijslag (zie artikel 6, derde lid en artikel 6a van de AKW). De uitbreidingen en beperkingen lichten we verder toe in Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’.
Of iemand een verzekerde is (en daardoor aanspraak kan maken op kinderbijslag), wordt vastgesteld door de SVB. De definitie staat namelijk in de AKW. Deze wet wordt door de SVB uitgevoerd, niet door Toeslagen. Als iemand een verzekerde is en kinderbijslag ontvangt, geeft de SVB dit door aan Toeslagen. Voor Toeslagen is dan duidelijk dat het om een ‘ouder’ gaat die aanspraak kan maken op kindgebonden budget.
Zoals hierboven uitgelegd, moet een ouder voor het zijn van een verzekerde in Nederland wonen of (kort gezegd) in Nederland werken. Een inschrijving op een (Nederlands) woonadres in de BRP is echter niet vereist. Zo kan een ouder ook kindgebonden budget krijgen als er geen woonadres bekend is in de BRP. Zolang de ouder maar kinderbijslag ontvangt van de SVB. Het is namelijk niet vereist dat de ouder en het kind op hetzelfde BRP-adres ingeschreven staan, omdat artikel 4 van de Awir niet van toepassing is op het kindgebonden budget. Dit lichten we verder toe in paragraaf 1.3.2.
1.3.1.1 Ouder zonder partner
“De ouder die geen partner heeft, heeft aanspraak op een verhoging van het kindgebonden budget” (artikel 2, zesde lid, van de Wkb). Deze verhoging is een vast bedrag dat jaarlijks wijzigt. De verhoging op zichzelf is dus niet afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Wel wordt het totale kindgebonden budget (inclusief de verhoging) lager bij een inkomen boven het zogenoemde drempelinkomen (artikel 2, zevende lid, van de Wkb). Dit lichten we verder toe in paragraaf 1.9.1 over het inkomen en paragraaf 1.10 over de berekening van het kindgebonden budget.
Of de ouder een partner heeft, wordt bepaald op grond van artikel 3 van de Awir. Lees hierover in het hoofdstuk ‘Partner’.
Het bedrag van de verhoging staat in artikel 2, zesde lid, van de Wkb. Dat bedrag wordt jaarlijks per 1 januari verhoogd op basis van de prijsindexcijfers (inflatie). Het bedrag kan na de inflatie-verhoging nog verlaagd of verder verhoogd worden (artikel 3, eerste, tweede en vierde lid, van de Wkb). Het verhogingsbedrag van de laatste jaren staat in paragraaf 1.10, waarin we de berekening van het kindgebonden budget bespreken.
De verhoging van het kindgebonden budget voor ouders zonder partner, wordt ook wel de ‘alleenstaande-ouderkop’ genoemd (of afgekort de ALO-kop). De voorwaarde is echter niet dat de ouder alleenstaande is, maar dat de ouder geen partner heeft in de zin van artikel 3 van de Awir. Dit is niet altijd hetzelfde. Zo kan een ouder alleenstaand zijn, maar wel een toeslagpartner hebben (bijvoorbeeld een gescheiden ouder of weduwe/weduwnaar die samen met het minderjarige kind bij een familielid woont, waardoor er een partnerschap bestaat met dat familielid op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir). Of een ouder heeft geen toeslagpartner, maar staat er niet alleen voor (bijvoorbeeld door een relatie met iemand waarmee de ouder niet samenwoont).
1.3.1.1.1 Achtergrond ALO-kop
De verhoging van het kindgebonden budget voor ouders zonder partner bestaat sinds 2015. Het was een vervanging van de tegemoetkoming voor alleenstaande ouders bij bepaalde uitkeringen, zoals de bijstand (ook wel minimumregelingen genoemd), en van de fiscale alleenstaande ouderkorting voor werkenden. Met de ‘alleenstaande-ouderkop’ als onderdeel van het kindgebonden budget wilde de overheid de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens harmoniseren, zonder onderscheid te maken tussen ouders die werken en degenen met een uitkering. De inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders in de bijstand was namelijk aanzienlijk hoger dan voor werkende alleenstaande ouders. Dat vond de overheid niet goed te rechtvaardigen. Het zorgde er ook voor dat het voor alleenstaande ouders in de bijstand vaak niet of nauwelijks loonde om te gaan werken Dit wordt ook wel de armoedeval genoemd. Met de verhoging van het kindgebonden budget worden alle alleenstaande ouders met een laag inkomen gelijk behandeld, ongeacht of ze werken of een uitkering ontvangen. Op die manier worden de financiële belemmeringen voor alleenstaande ouders om te gaan werken, zoveel mogelijk weggenomen (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 716, nr. 3, pagina’s 2 tot en met 5).
De regelingen die tot dan bestonden voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen (zoals de bijstand) en de fiscale regeling kwamen te vervallen. Er bestond echter een verschil tussen de definitie van een ‘alleenstaande ouder’ in de oude regelingen en voor de verhoging van het kindgebonden budget. Voor het kindgebonden budget is het partnerbegrip van de Awir bepalend. Een alleenstaande ouder is iemand die op grond van de Awir geen partner heeft. Dit kwam overeen met de fiscale regeling, maar niet met die van de minimumregelingen (zoals de bijstand). Daarvoor waren de materiële omstandigheden doorslaggevend, terwijl voor de fiscaliteit en de Awir wordt gekeken naar objectieve criteria. Door dit verschil kwam een groep van een paar duizend ouders, die wel een aanvullende uitkering als alleenstaande ouder kregen, niet in aanmerking voor de verhoging van het kindgebonden budget. Het ging vooral om alleenstaande ouders die ouder zijn dan 27 jaar, die een minderjarig kind hebben en die samenwonen met een familielid van boven de 27 jaar. De overheid vond deze gevolgen acceptabel, omdat deze personen de kosten voor levensonderhoud konden delen met een andere volwassene (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 716, nr. 3, pagina’s 7 en 9). Wel was er voor deze ouders een overgangsregeling waardoor ze nog zes maanden de oude verhoging van de uitkering kregen.
1.3.1.2 Gezamenlijke aanspraak
Als de ouder een partner heeft, dan telt die partner mee in de berekening van het kindgebonden budget. Allereerst telt diens inkomen mee (artikel 7, eerste lid, van de Awir). Dit geldt ook als de partner geen ouder van het kind is.
Voor de kinderbijslag kunnen vaak beide ouders als verzekerde recht hebben op kinderbijslag. In dat geval wordt door de SVB de kinderbijslag slechts aan een van beiden toegekend (lees hierover meer in paragraaf 1.4.1). Dit is dan de rechthebbende voor de kinderbijslag en dus ook de ouder die kindgebonden budget kan krijgen.
Is de partner ook een ouder, maar van andere kinderen dan de aanvrager, dan hebben ze allebei recht op kinderbijslag voor hun eigen kinderen. Voor kindgebonden budget geldt dan echter dat de aanvrager “en zijn partner die tevens ouder is” “gezamenlijk één aanspraak” op kindgebonden budget hebben (artikel 2, negende lid, van de Wkb). Deze aanspraak gaat naar de aanvragende ouder. Die heeft dan niet alleen recht op het kindgebonden budget voor de eigen kinderen, maar ook voor de kinderen van de partner. De ouders mogen zelf kiezen wie van beiden voor het kindgebonden budget de aanvrager is.
1.3.1.3 Twee ouders ontvangen kinderbijslag
Zoals in de vorige paragraaf uitgelegd krijgt altijd maar één ouder het recht op kinderbijslag voor een kind toegekend. Het komt echter voor dat het recht op kinderbijslag van één ouder verdeeld wordt uitbetaald aan twee ouders. Dan heeft alleen de ouder van wie het recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, aanspraak op kindgebonden budget (artikel 2, tiende lid, van de Wkb). Dit komt bijvoorbeeld voor bij ouders die co-ouderschap hebben. Beide ouders kunnen dan recht hebben op kinderbijslag voor hetzelfde kind, als zij dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking grotendeels in gelijke mate verzorgen en onderhouden, zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren. Het recht van één van hen op de kinderbijslag wordt dan, gelijk verdeeld, uitbetaald aan beide ouders en het recht van de andere persoon wordt niet uitbetaald (tenzij er iets anders is afgesproken of bepaald in de overeenkomst of rechterlijke beschikking) (artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag). Alleen de ouder wiens recht op kinderbijslag (gesplitst) wordt uitbetaald heeft dan recht op kindgebonden budget. Het kindgebonden budget wordt dan volledig aan deze ouder uitbetaald en niet gesplitst aan beide ouders. De andere ouder heeft weliswaar ook recht op kinderbijslag, maar dit wordt niet uitbetaald, dus deze ouder heeft dan geen recht op kindgebonden budget. In paragraaf 1.4.1 bespreken we meer situaties waarin iemand wel recht kan hebben op kinderbijslag zonder dat dit uitbetaald wordt.
1.3.2 Kind
Artikel 4 van de Awir is niet van toepassing op het kindgebonden budget (artikel 1, derde lid, van de Wkb). In artikel 4 van de Awir wordt uitgelegd wie onder het begrip ‘kind’ valt. Dat kind-begrip uit de Awir en de voorwaarden daarvan gelden dus niet voor het kindgebonden budget. Dit betekent dat het kind voor het kindgebonden budget geen bloed- of aanverwant in neergaande lijn hoeft te zijn, niet in belangrijke mate onderhouden hoeft te worden en niet ingeschreven hoeft te zijn op het BRP-adres van de aanvrager. Lees meer over artikel 4 van de Awir in het hoofdstuk ‘Kind’.
Voor het recht op kindgebonden budget hoeft Toeslagen dus niet te beoordelen of er sprake is van een ‘kind’. De enige voorwaarde is dat de ouder kinderbijslag voor het kind ontvangt (zie paragraaf 1.4). Of de ouder recht heeft op kinderbijslag voor het kind, wordt bepaald door de SVB, niet door Toeslagen. Voor de kinderbijslag moet het kind meestal wel bij de ouder wonen of door de ouder worden onderhouden (waarover meer in paragraaf 1.4.3). We lichten deze definitie kort toe, maar zoals gezegd, ligt de beoordeling hiervan bij de SVB, niet bij Toeslagen.
Voor de kinderbijslag wordt onder het ‘kind’ verstaan: eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind (artikel 4, eerste lid, van de AKW). Het eigen kind is onder andere het biologische kind, erkende kind, geadopteerde kind, kind van wie het ouderschap gerechtelijk is vastgesteld, kind waarvoor iemand verplicht is bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding en het kind waarvan de vader met DNA-onderzoek is vastgesteld (artikel 4, tweede lid, van de AKW).
Het pleegkind is het kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed (artikel 4, derde lid, van de AKW). Een kind wordt gelijkgesteld met een pleegkind wanneer het (artikel 1 van de Regeling gelijkstelling pleegkinderen):
- onder gezag van de aanvrager (niet de wettige ouder) staat en door de aanvrager als eigen kind wordt onderhouden;
- of tot het huishouden van de aanvrager (niet de wettige ouder) behoort en door de aanvrager als een eigen kind wordt onderhouden en wordt verzorgd;
- tenzij iemand anders al recht heeft op kinderbijslag voor het kind.
Ontvangt de pleegouder voor het pleegkind een pleegvergoeding, dan zal minder snel aan deze definitie van ‘het onderhouden en opvoeden als eigen kind’ worden voldaan. In het onderhoud wordt dan namelijk door de overheid voorzien via de pleegvergoeding en niet door de pleegouder zelf, zoals bij een ‘eigen kind’. Dit is mogelijk anders wanneer de pleegouder naast de pleegvergoeding nog veel kosten voor het pleegkind zelf draagt. Het is aan de SVB om te beoordelen of het pleegkind voldoet aan de definitie van artikel 4, derde lid, van de AKW en of de pleegouder dus recht heeft op kinderbijslag. Zo ja, dan komt de pleegouder ook in aanmerking voor kindgebonden budget.
1.4 Kinderbijslag
Een ouder heeft alleen aanspraak op kindgebonden budget voor een kind waarvoor aan die ouder (artikel 2, eerste lid, van de Wkb):
- kinderbijslag wordt betaald op grond van artikel 18 van de AKW: paragraaf 1.4.1
- of kinderbijslag zou worden betaald als artikel 7, tweede lid, van de AKW niet van toepassing zou zijn: paragraaf 1.4.2
Kortgezegd krijgt iemand die kinderbijslag ontvangt dus ook kindgebonden budget (als aan de overige voorwaarden daarvoor wordt voldaan, waarbij het recht met name van het inkomen en vermogen afhangt). De bepaling spreekt niet over het recht op kinderbijslag, maar het uitbetaald krijgen van kinderbijslag. We lichten dit nader toe in de volgende paragraaf. Daarna bespreken we de situatie waarbij geen kinderbijslag wordt betaald, maar wel aanspraak bestaat op het kindgebonden budget (paragraaf 1.4.2). Vervolgens lichten we de voorwaarden voor het recht op kinderbijslag toe (paragraaf 1.4.3) en bespreken we kort de gegevensuitwisseling tussen de SVB en Toeslagen (paragraaf 1.4.4).
1.4.1 Kinderbijslag ontvangen
Dat niet het recht op kinderbijslag, maar de uitbetaling ervan leidend is voor de aanspraak op kindgebonden budget blijkt uit de wettekst ("wordt betaald") en uit de verwijzing naar artikel 18 van de AKW. Dat artikel gaat namelijk over de betaling van de kinderbijslag. De AKW maakt een onderscheid tussen:
- het recht op kinderbijslag (artikel 7 en verder),
- het geldend maken van dat recht door het doen van een aanvraag (artikel 14 en verder)
- en de betaling van kinderbijslag (artikel 18 en verder).
De kinderbijslag wordt achteraf vastgesteld en uitbetaald per kwartaal (zie artikel 12 en 18 van de AKW). Dit is anders dan bij kindgebonden budget waar het voorschot vooraf en per maand betaald wordt en na afloop van het jaar de definitieve toekenning volgt.
Iemand kan recht hebben op kinderbijslag, maar het toch niet uitbetaald krijgen. Er kunnen namelijk meerdere personen tegelijkertijd voor hetzelfde kind recht hebben op kinderbijslag. De kinderbijslag wordt dan meestal alleen aan één van hen uitbetaald (behalve bij co-ouderschap). Alleen de persoon van wie het recht op kinderbijslag daadwerkelijk wordt uitbetaald, kan aanspraak maken op kindgebonden budget. We zetten de verschillende situaties op een rijtje waarin meerdere personen recht hebben op kinderbijslag en aan wie de kinderbijslag dan wordt betaald. Het gevolg voor het kindgebonden budget is dan dat alleen de persoon wiens recht op kinderbijslag wordt betaald, kindgebonden budget kan krijgen. Dit is altijd slechts één persoon.
Recht kinderbijslag | Betaling kinderbijslag | |
---|---|---|
1 | Twee personen vormen een gezamenlijk huishouden en hebben tegelijkertijd recht op kinderbijslag voor hetzelfde kind. | De kinderbijslag wordt uitbetaald aan degene die zij daar gezamenlijk toe hebben aangewezen of degene die de SVB aanwijst, als een gezamenlijke aanwijzing ontbreekt (artikel 18, tweede en derde lid, van de AKW). |
2 | Twee of meer personen hebben tegelijkertijd recht op kinderbijslag voor hetzelfde kind, maar het kind behoort alleen tot het huishouden van één van hen. | De persoon waarbij het kind tot het huishouden behoort, krijgt het recht op kinderbijslag betaald (artikel 18, vierde lid, van de AKW). Tenzij deze persoon geen aanvraag voor kinderbijslag heeft ingediend, dan wordt betaald aan degene die dit wel heeft gedaan (zesde lid). |
3 | Twee of meer personen hebben tegelijkertijd recht op kinderbijslag voor hetzelfde kind in andere situaties dan in 1 en 2. | Degene die de hoogste bijdrage in het onderhoud van het kind levert, krijgt het recht op kinderbijslag betaald. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald (artikel 18, vijfde lid, van de AKW). Tenzij deze persoon geen aanvraag voor kinderbijslag heeft ingediend, dan wordt betaald aan degene die dit wel heeft gedaan (zesde lid). |
4 | De persoon die in de vorige situaties de kinderbijslag krijgt betaald, kan verzoeken om dit in gedeelten aan meer rechthebbenden te laten betalen (artikel 18, achtste lid, van de AKW). | Het recht op kinderbijslag van slechts één persoon wordt uitbetaald (dit is degene die aanspraak maakt op kindgebonden budget). De betaling wordt enkel verspreid over meerdere personen. |
5 | Co-ouderschap: twee ouders zonder gezamenlijke huishouding die het kind in gelijke mate verzorgen en onderhouden hebben beide recht op kinderbijslag (zie ook paragraaf 1.3.1.3) | Het recht van één van hen wordt gelijk verdeeld uitbetaald aan beide ouders en het recht van de andere persoon wordt niet uitbetaald (tenzij er iets anders is afgesproken of bepaald in de overeenkomst of rechterlijke beschikking) (artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag). |
1.4.2 Recht zonder kinderbijslag (16/17-jarigen)
Een ouder heeft ook aanspraak op kindgebonden budget wanneer deze geen kinderbijslag krijgt, maar dit wel zou worden betaald als artikel 7, tweede lid, van de AKW niet van toepassing zou zijn (artikel 2, eerste lid, van de Wkb). In dit artikel in de AKW staan extra voorwaarden voor kinderbijslag voor kinderen van 16 en 17 jaar. Die komen er kortgezegd op neer dat het kind naar school moet gaan, tenzij die al een zogenoemde startkwalificatie heeft behaald. We lichten deze extra voorwaarden verder toe in paragraaf 1.4.3.2. Krijgt de ouder geen kinderbijslag door deze extra voorwaarden, dan bestaat er toch aanspraak op kindgebonden budget als de ouder wél kinderbijslag zou krijgen zonder die extra voorwaarden. De ouder moet dan dus wel voldoen aan de overige voorwaarden voor het recht op kinderbijslag: het kind moet tot het huishouden van de ouder behoren of door de ouder worden onderhouden (artikel 7, eerste lid, van de AKW). Lees meer over deze voorwaarden in paragraaf 1.4.3.1.
Let op
Alleen als er vanwege de extra voorwaarden van artikel 7, tweede lid, van de AKW geen kinderbijslag wordt betaald, kan er toch recht bestaan op kindgebonden budget (als zonder die extra voorwaarden wel kinderbijslag uitbetaald zou worden). Als er om een andere reden geen kinderbijslag meer wordt uitbetaald voor een 16 of 17-jarig kind, dan bestaat geen recht op kindgebonden budget. Bijvoorbeeld omdat de ouder niet langer in Nederland woont en werkt en volgens de SVB geen verzekerde meer is (zie paragraaf 1.3.1). Of tot 2020 bijvoorbeeld omdat het kind recht had op studiefinanciering. Deze ouder kon dan geen kindgebonden budget krijgen. Ook niet als het kind nog wel tot het huishouden van de ouder behoorde en/of door de ouder werd onderhouden. Deze regel stond in artikel 7aa van de AKW (wettekst 2019), niet artikel 7, tweede lid, waardoor de uitzondering niet opging en de ouder door het ontbreken van kinderbijslag dus ook geen recht had op kindgebonden budget.
Ook in deze situatie is het in de eerste plaats aan de SVB om onderzoek te doen en om Toeslagen te informeren of de ouder nog wel voldoet aan de reguliere voorwaarden voor kinderbijslag (met name het onderhoudsvereiste). Ontvangt Toeslagen hier geen bericht over van de SVB, dan kan Toeslagen niet zonder nader onderzoek het kindgebonden budget afwijzen. Er is tenslotte geen recht op kinderbijslag op grond van de AKW, maar mogelijk nog wel recht op kindgebonden budget op grond van de Wkb. En Toeslagen gaat over de uitvoering van de Wkb (zie bijvoorbeeld ook ECLI:NL:RBOBR:2021:6516, rechtsoverweging 6.1, 6.2 en 6.3).
Let op
Is er geen recht op kinderbijslag voor een 16- of 17-jarige en wordt het kind volgens de SVB niet onderhouden, maar geeft de ouder aan dat het kind wél wordt onderhouden en dat er recht is op kindgebonden budget? Dan moet Toeslagen nader onderzoek doen naar de situatie en navraag doen bij de SVB.
1.4.3 Voorwaarden kinderbijslag
De beoordeling van het recht op kinderbijslag ligt bij de SVB, niet bij Toeslagen. De SVB geeft dit door aan Toeslagen in de vorm van start- en stopsignalen. Toeslagen volgt het oordeel van de SVB. Aangezien het recht op kindgebonden budget afhankelijk is van het recht op kinderbijslag, kan het als achtergrondinformatie wel goed zijn om te weten waar het recht op kinderbijslag op gebaseerd is. We bespreken daarom kort:
- de algemene voorwaarden voor het recht op kinderbijslag: paragraaf 1.4.3.1
- de aanvullende voorwaarden voor 16- en 17-jarige kinderen: paragraaf 1.4.3.2
- de hoogte van de kinderbijslag: paragraaf 1.4.3.3
Let op
We bespreken hier alleen de belangrijkste voorwaarden om een beeld te schetsen van het recht op kinderbijslag. Kijk voor een volledig beeld in de AKW (met name hoofdstuk III).
1.4.3.1 Algemene voorwaarden
Voor het recht op kinderbijslag moet een kind (artikel 7, eerste lid, van de AKW):
- jonger dan 18 jaar zijn;
- en tot het huishouden van de ouder behoren;
- of door de ouder worden onderhouden.
Voor kinderen die tot het huishouden behoren, hoeft de ouder niet aan te tonen dat zij worden onderhouden (beleidsregel van de SVB). De SVB gaat hier dan vanuit. Als het kind niet thuis woont, controleert de SVB hoeveel de ouder besteedt aan het onderhoud van het kind. Hiervoor geldt een minimum bedrag per kwartaal (artikel 5 van het Besluit uitvoering kinderbijslag).
Let op
Dit is niet hetzelfde als het vereiste van ‘in belangrijke mate onderhouden’ dat voor de toeslagen geldt op grond van artikel 4 van de Awir. Daarvoor geldt ook een minimum kwartaalbedrag (dat in artikel 2 van de UR IB 2001 staat). De kwartaalbedragen zijn echter net anders. Bovendien geldt artikel 4 van de Awir niet voor het kindgebonden budget (zie paragraaf 1.3.2). Lees meer over het ‘in belangrijke mate onderhouden’ uit de Awir in paragraaf 1.2.2 van het hoofdstuk ‘Kind’.
Voor iedere dag dat het kind bij de ouder verblijft of de ouder bij het kind verblijft rekent de SVB een vast bedrag per dag als onderhoud (een forfaitaire onderhoudsbijdrage) (artikel 7, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag). Doet de ouder op die dagen extra uitgaven, dan worden die bij het forfaitaire bedrag opgeteld (beleidsregel van de SVB). Andere regels die de SVB hanteert voor het bepalen van de kwartaalbijdrage staan in het beleidsbesluit ‘Voldoen aan de onderhoudsvoorwaarden’.
Het recht op kinderbijslag wordt per kwartaal vastgesteld. Er bestaat voor een kind recht over een kwartaal als op de eerste dag van dat kwartaal aan de voorwaarden is voldaan (artikel 11, tweede lid, van de AKW).
1.4.3.2 Aanvullende voorwaarden 16/17-jarigen
Een ouder heeft voor een kind van 16 of 17 jaar alleen recht op kinderbijslag als het kind (artikel 7, tweede lid, van de AKW):
- onderwijs volgt of daarvan is vrijgesteld;
- of een startkwalificatie heeft behaald (dit is een diploma van een beroepsopleiding, hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs).
Volgt 16- of 17-jarig kind dus geen onderwijs en heeft het geen startkwalificatie behaald, dan heeft de ouder geen recht op kinderbijslag. Er kan dan nog wel aanspraak op kindgebonden budget bestaan, als de ouder wel aan de algemene voorwaarden voor het recht op kinderbijslag voldoet en daarom kinderbijslag uitbetaald had gekregen zonder de aanvullende voorwaarden voor 16- en 17-jarigen. Lees hierover in paragraaf 1.4.2.
Meer uitgebreid houden deze aanvullende voorwaarden voor 16- en 17-jarigen in dat de ouder voor het nog minderjarige kind aan de verplichtingen uit de Leerplichtwet moet voldoen, tenzij die daarvan is vrijgesteld (artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de AKW). Die verplichtingen houden kortgezegd in dat de minderjarige als leerling of student van een school ingeschreven moet staan en deze school geregeld moet bezoeken. Dit mag ook een buitenlandse school zijn (onderdeel b). Het kind hoeft geen onderwijs meer te volgen als het een startkwalificatie heeft behaald (onderdeel c) of de buitenlandse school met iets vergelijkbaars heeft afgerond (onderdeel d). Een startkwalificatie is een diploma van een beroepsopleiding, hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.
Het niet voldoen aan de verplichtingen uit de Leerplichtwet, moet voor de SVB blijken uit een mededeling van de gemeente waar het kind woont (artikel 7, derde lid, van de AKW). “De beoordeling of ouders zich houden aan de Leerplichtwet 1969 is namelijk opgedragen aan de gemeente. Gemeentes hebben een eigen beleid ten aanzien van de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 en bepalen zelf of zij hun bevindingen melden aan de SVB, of dat zij een ander instrument inzetten. Na ontvangst van een melding stopt de SVB de kinderbijslag met ingang van het volgende kwartaal, tenzij het kind voor die tijd weer naar school gaat.” (Kamerstukken II, 2012–2013, 33 716, nr. 3, pagina 26).
Sinds 1 juli 2014 gelden de huidige aanvullende voorwaarden voor 16- en 17-jarigen. Dus het moeten volgen van onderwijs, tenzij daarvoor een vrijstelling is of al een startkwalificatie is behaald. Tot 1 juli 2014 gold dat ouders alleen kinderbijslag kregen voor kinderen van 16 en 17 jaar als deze kinderen onderwijs volgden, gehandicapt waren (en daardoor geen onderwijs konden volgen) of werkloos waren (artikel 7, tweede lid, van de AKW (wettekst 2014)). Vanaf 1 juli 2014 konden ouders wél recht hebben op kinderbijslag voor werkende 16- en 17-jarigen. Hierbij gold dan wel een inkomensvoorwaarde. Verdiende het kind (met een fulltime baan of bijbaan naast de studie) meer dan een bepaald grensbedrag, dan had de ouder geen recht op kinderbijslag (artikel 7, vijfde lid, van de AKW (wettekst 2019)). Deze inkomensvoorwaarde verviel per 1 januari 2020 (Kamerstukken I, 2019–2020, 35 275, A, pagina 2). De wetgever vond het namelijk niet uit te leggen dat deze ouders geen recht hebben op kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget als gevolg van de bijzondere studieloopbaan van hun kinderen (Kamerstukken II, 2019–2020, 35 275, nr. 10, pagina 2 en Kamerstukken II, 2019–2020, 35 275, nr. 8, pagina 2).
1.4.3.3 Hoogte kinderbijslag
De kinderbijslag wordt per kwartaal uitbetaald. Er is een basiskinderbijslagbedrag per kwartaal per kind (artikel 12, eerste lid, van de AKW). Dit bedrag is iets lager voor kinderen van 6 tot 12 jaar en nog wat lager voor kinderen jonger dan 6 jaar (derde lid). Deze bedragen wijzigen jaarlijks op 1 januari en 1 juli op basis van het algemene prijsniveau (artikel 13, eerste en derde lid, van de AKW).
Op het basiskinderbijslagbedrag is een woonlandfactor van toepassing als het kind buiten Nederland, de EU, EER en Zwitserland woont (artikel 12, tweede lid, van de AKW). Deze woonlandfactor is een percentage dat de verhouding weergeeft tussen het kostenniveau van het woonland van het kind en het kostenniveau van Nederland. Dit percentage bedraagt maximaal 100. Als het kostenniveau in het woonland van het kind dus hoger is dan in Nederland, dan kan de ouder niet meer kinderbijslag krijgen. De woonlandfactor wordt niet toegepast als het kind op de eerste dag van het kwartaal niet in Nederland woont, maar wel langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft (vijfde lid). Dezelfde woonlandfactor die op de kinderbijslag van toepassing is, geldt ook voor het kindgebonden budget (zie paragraaf 1.7.2). Overigens zal er meestal helemaal geen recht op kinderbijslag bestaan als een kind buiten Nederland, de EU, EER en Zwitserland woont in verband met artikel 7b van de AKW (zie paragraaf 1.7.1).
De ouder heeft in bepaalde omstandigheden recht op een verdubbeling van het basiskinderbijslagbedrag (inclusief eventuele woonlandfactor). Dit speelt vooral als het kind vanwege een opleiding, ziekte of handicap elders woont en de onderhoudskosten extra hoog zijn (artikel 7, zesde lid, van de AKW) of als het thuiswonende kind intensieve zorg nodig heeft (artikel 7a van de AKW).
1.4.4 Informatieverstrekking door SVB
De SVB bepaalt of iemand recht heeft op kinderbijslag en het uitbetaald krijgt. De SVB geeft deze informatie vervolgens door aan Toeslagen, omdat Toeslagen deze informatie nodig heeft voor het bepalen van het recht op kindgebonden budget. Deze verplichting tot informatieverstrekking is gebaseerd op artikel 38, eerste lid, van de Awir. Voor informatie uit het buitenland, ligt de grondslag voor informatieverstrekking door de SVB ook in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de Wet SUWI (waarover meer in paragraaf 1.7.3). Over de samenwerking tussen Toeslagen en de SVB zegt de wetgever dat Toeslagen uit moet kunnen gaan “[…] van de gegevens die de SVB registreert ten behoeve van de vaststelling van het recht op kinderbijslag. Daartoe zal de registratie van kindgegevens bij de SVB zodanig moeten worden omgevormd dat alle gegevens met betrekking tot ouder en kind zonder verdere controle door [Toeslagen] kunnen worden gebruikt.” “De SVB wordt verantwoordelijk voor de juistheid van deze gegevens, en wordt het loket voor de ouder voor het doorgeven van mutaties op deze gegevens.” (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 912, nr. 3, pagina’s 3 en 4).
1.5 Aanvraag
Voor het kindgebonden budget gelden specifieke regels wat betreft de aanvraag. Deze bespreken we in paragraaf 1.2.1 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’. In het kort komt het erop neer dat de ouder niet altijd zelf een aanvraag hoeft in te dienen, namelijk wanneer de ouder over het berekeningsjaar aanspraak heeft op een kindgebonden budget én over het berekeningsjaar al in aanmerking komt voor een andere toeslag (artikel 5, tweede lid, van de Wkb). De ouder wordt dan geacht een aanvraag voor kindgebonden budget te hebben gedaan. Er is daarmee wel een aanvraag aanwezig, maar die hoeft de aanvrager niet zelf in te dienen. Voor de vraag of er een voorschot verleend moet worden geldt als indieningsdatum van de aanvraag het moment waarop Toeslagen ermee bekend is geworden dat de ouder aanspraak heeft op kindgebonden budget (artikel 5, derde lid, van de Wkb). Ontvangt de ouder niet al ergens in het berekeningsjaar een toeslag, dan moet hij de aanvraag wel zelf indienen. In dat geval geldt ook de aanvraagtermijn uit artikel 15 van de Awir. Lees hierover in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’.
Voor beide soorten aanvragen (de ‘geachte’ aanvraag en de zelf ingediende aanvraag) geldt dat deze doorlopen naar volgende jaren totdat Toeslagen de continuering van de aanvraag beëindigt (artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Awir). Lees hierover in paragraaf 1.7 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’. Deze beëindiging geldt echter niet als de ouder in het volgende jaar voldoet aan artikel 5, tweede lid, van de Wkb. Dan wordt de ouder het volgende jaar geacht opnieuw een aanvraag te hebben gedaan.
Let op
De ‘geachte’ aanvraag van artikel 5, tweede lid, van de Wkb kan dus conflicteren met een beëindiging van de aanvraag door de ouder. Heeft een ouder recht op kinderbijslag en wil hij zijn aanvraag voor het kindgebonden budget beëindigen? Dat kan als deze ouder geen andere toeslagen heeft in dat jaar. Is er wel een andere toeslag in het jaar, dan wordt de ouder geacht een aanvraag voor kindgebonden budget te hebben ingediend. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wkb moet er dan voor dat berekeningsjaar een aanvraag voor kindgebonden budget zijn. Wil een ouder toch zijn aanvraag voor het kindgebonden budget beëindigen, neem dan contact op met de vaktechnische lijn.
In 2018 bleek dat de uitvoering van de ‘geachte’ aanvragen niet altijd goed was gegaan. Namelijk wanneer de aanvraag voor een kindgebonden budget niet werd gecontinueerd naar het volgende jaar op grond van artikel 15, zesde lid, van de Awir (bijvoorbeeld omdat het inkomen te hoog was), maar in een later jaar weer aan de voorwaarden werd voldaan. Het kindgebonden budget werd dan niet altijd weer opgestart, terwijl artikel 5, tweede lid, van de Wkb er wel toe verplicht om ieder jaar opnieuw te bekijken of er een ‘geachte’ aanvraag is. Ook als de aanvraag eerder is beëindigd. Er is een herstelactie opgezet om dit te corrigeren en kindgebonden budget na te betalen aan ouders die dit door deze fout waren misgelopen in de jaren 2013 tot en met 2017.
1.6 Start-, eind- en wijzigingsdata
Voor het kindgebonden budget gelden enkele specifieke regels voor de datum waarop deze toeslag ingaat, eindigt en wijzigt. In deze paragraaf lichten we die regels toe en op welke punten ze afwijken met de andere toeslagen.
De ingangsdatum van het kindgebonden budget is op z’n vroegst de maand na de maand waarin het kind is geboren of tot het huishouden is gaan behoren (artikel 2, eerste lid, van de Wkb). We geven hiervan een voorbeeld:
Voorbeeld
Het eerste kind van A wordt geboren op 1 augustus. A kan niet eerder dan per 1 september aanspraak maken op kindgebonden budget.
Deze startdatum wijkt deels af van de andere toeslagen. Voor de andere toeslagen geldt voor de ingangsdatum artikel 5 van de Awir. Op basis daarvan kan een toeslag per de eerste dag van de maand ingaan als er per die dag ook recht bestaat op de toeslag (dus per 1 augustus in het voorbeeld). Bestaat er na de eerste dag van de maand recht of wordt per dan pas aangevraagd, dan gaat de toeslag op grond van artikel 5 van de Awir in per de eerste dag van de volgende maand. Dat komt wel overeen met het kindgebonden budget. Lees meer over de ingangsdatum van toeslagen in paragraaf 1.2.3.3 van het hoofdstuk ‘Herziening’.
Het kindgebonden budget loopt uiterlijk door (voor zover nog aan alle voorwaarden wordt voldaan) tot en met de maand waarin het kind 18 jaar wordt (artikel 2, eerste lid, van de Wkb). De einddatum is dus uiterlijk tot en met de laatste dag van de maand waarin het kind 18 jaar wordt. We geven hiervan een voorbeeld:
Voorbeeld
Het enige kind van B wordt op 1 april 18 jaar. B kan uiterlijk tot 1 mei aanspraak maken op kindgebonden budget.
Voor de andere toeslagen bestaat geen vastgelegde einddatum. Daarvoor geldt ook geen harde leeftijdsgrens. Wel geldt voor de andere toeslagen hetzelfde als de startdatum. Als de toeslag op de eerste dag van de maand wordt beëindigd, dan heeft dit direct effect. Als een andere einddatum wordt doorgegeven, dan loopt de toeslag nog de hele maand door. Dit is ook weer gebaseerd op artikel 5 van de Awir (zie ook paragraaf 1.2.3.3 van het hoofdstuk ‘Herziening’). Artikel 5 van de Awir geldt wel voor het kindgebonden budget wanneer deze niet volledig doorloopt tot de 18-jarige leeftijd van het kind. Bijvoorbeeld omdat al eerder niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. De Wkb kent namelijk alleen een regel voor de einddatum bij de 18-jarige leeftijd. Voor andere omstandigheden geldt dezelfde regel als bij de andere toeslagen. We geven een voorbeeld:
Voorbeeld
C ontvangt per 1 april geen kinderbijslag meer. C heeft per 1 april geen recht meer op kindgebonden budget.
Voor wijzigingen geldt de hoofdregel van artikel 5 van de Awir. Hierop geldt één uitzondering, namelijk voor het ingaan van de verhoging van het kindgebonden budget voor het 12-jarige kind. Er bestaat aanspraak op deze verhoging met ingang van de maand na de maand waarin het kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt (artikel 2, derde lid, van de Wkb). We geven hiervan een voorbeeld:
Voorbeeld
Het kind van D wordt op 1 juli 12 jaar. D heeft aanspraak op de verhoging van het kindgebonden budget voor 12-jarige kinderen per 1 augustus.
Voor alle andere soorten wijzigingen geldt de hoofdregel van artikel 5 van de Awir. Die regel bespreken we in paragraaf 1.2.3.3 van het hoofdstuk ‘Herziening’. We geven hier enkele voorbeelden in relatie tot het kindgebonden budget:
Voorbeelden
- E heeft een partner. Dit partnerschap eindigt op 1 april. De partner telt per 1 april niet mee en E ontvangt per die datum de verhoging van het kindgebonden budget voor ouders zonder partner.
- F heeft vanaf 4 april een partner. De partner telt per 1 mei mee en F ontvangt tot en met april de verhoging van het kindgebonden budget voor ouders zonder partner.
- G verhuist op 1 september naar een land waar geen recht op kinderbijslag en kindgebonden budget bestaat. G heeft per 1 september geen recht meer op kindgebonden budget.
- H verhuist op 7 september naar een land waar geen recht bestaat. H heeft per 1 oktober geen recht meer op kindgebonden budget.
1.7 Buitenland
Woont de aanvrager, partner en/of het kind niet in Nederland, dan kan dit van invloed zijn op het kindgebonden budget. We bespreken in dit kader:
- dat er voor bepaalde landen geen recht bestaat: paragraaf 1.7.1
- dat voor bepaalde landen de woonlandfactor van toepassing is: paragraaf 1.7.2
- de samenloop met een buitenlandse gezinsbijslag: paragraaf 1.7.3
1.7.1 Geen recht vanwege woonland
Om recht te hebben op kinderbijslag en kindgebonden budget moet de ouder allereerst zelf tot de kring der verzekerden behoren (zie paragraaf 1.3.1). Vervolgens is het woonland van het kind van belang. Er bestaat in beginsel geen recht op kinderbijslag (en daarmee kindgebonden budget) voor een kind dat niet in Nederland woont (artikel 7b, eerste lid, van de AKW). Hierop gelden enkele uitzonderingen:
Wel recht voor een kind buiten Nederland | Grondslag | Paragraaf |
---|---|---|
Als er op grond van de Verordening (EG) 883/2004 recht op kinderbijslag bestaat | Artikel 7b, tweede lid, van de AKW | 1.7.1.1 |
Als de aanvrager ook niet in Nederland woont en werkzaamheden verricht in het algemeen belang | Artikel 7b, vierde lid, van de AKW en artikel 6 van het Besluit regels export uitkeringen | 1.7.1.2 |
Als de aanvrager in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba woont | Artikel 7b, vierde lid, van de AKW en artikel 12 van het Besluit regels export uitkeringen | |
Als Nederland met het desbetreffende land een verdrag heeft gesloten dat export van de kinderbijslag mogelijk maakt | Een sociaal zekerheidsverdrag tussen Nederland en het desbetreffende land | 1.7.1.3 |
Bestaat er recht op kindgebonden budget voor een kind dat buiten Nederland woont, dan kan een woonlandfactor van toepassing zijn. Lees hierover in paragraaf 1.7.2.
Het recht op kinderbijslag (en andere uitkeringen en toeslagen) voor iemand die in het buitenland woont, wordt ook wel het exporteren van uitkeringen genoemd. De wetgever wilde deze export beperken en voerde daarom in 2020 de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) in. Dit leidde voor de kinderbijslag tot de invoering van artikel 7b van de AKW. Het doel van de wetgever was om de handhaafbaarheid van uitkeringen buiten Nederland te verbeteren. De wetgever kon echter niet iedere export verbieden (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 757, nr. 3, pagina’s 1 en 4 tot en met 6). Vandaar dat er enkele uitzonderingen bestaan, die we in de volgende paragrafen toelichten.
1.7.1.1 Recht binnen EU
Iemand heeft binnen de EU, de EER en Zwitserland volledig recht op kinderbijslag en kindgebonden budget. Artikel 7 van Verordening (EG) 883/2004 bepaalt namelijk dat binnen de EU een uitkering niet onthouden of verlaagd mag worden enkel om het feit dat de burger in een andere lidstaat woont. Met Zwitserland is een apart verdrag afgesloten waardoor de regels uit deze Verordening ook daar gelden. Nederland kan daarom binnen deze landen niet de exporteerbaarheid van sociale zekerheidsuitkeringen (waaronder kinderbijslag en kindgebonden budget) beperken (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 757, nr. 3, pagina’s 5 en 6). Voor deze landen is daarom ook geen woonlandfactor van toepassing. Lees hierover in paragraaf 1.7.2.
Dit betekent overigens niet dat iemand deze uitkeringen vanuit Nederland kan ontvangen én vergelijkbare uitkeringen uit een andere lidstaat. Dat zou dubbelop zijn. De Verordening (EG) 883/2004 geeft hiervoor regels, de zogenoemde prioriteitsregels. Deze bepalen welk land voorrang heeft in het betalen van de uitkering/bijslag/toeslag als iemand in meerdere lidstaten recht heeft op eenzelfde soort uitkering. We lichten dit verder toe in paragraaf 1.7.3. En lees in Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’ meer over de Verordening (EG) 883/2004 in zijn algemeenheid.
1.7.1.2 Recht bij werk in algemeen belang
Een aanvrager die niet in Nederland woont heeft recht op kinderbijslag (en dan ook op kindgebonden budget) voor een kind dat niet in Nederland woont, als hij werkzaamheden verricht in het algemeen belang en (artikel 7b, vierde lid, onderdeel a, van de AKW en artikel 6 van het Besluit regels export uitkeringen):
- het kind in hetzelfde land woont als de ouder
- of als de aanvrager recht op kinderbijslag zou hebben als hij in Nederland zou wonen.
Let op
Er kan wel een woonlandfactor van toepassing zijn. Lees hierover in paragraaf 1.7.2.
De wetgever wilde de export van uitkeringen niet beperken voor mensen die werken in het algemeen belang. “Met dit algemeen belang wordt geduid op werkzaamheden die worden bekostigd door het Rijk en die tevens in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag.” (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 757, nr. 3, pagina 5).
Werkzaamheden in het algemeen belang zijn verzaamheden die worden verricht door degene die (artikel 1 van het Besluit regels export uitkeringen):
- a. in dienstbetrekking werkt voor een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon of op een andere manier loon ontvangt van zo’n rechtspersoon;
- b. is uitgezonden om werkzaamheden te verrichten voor een organisatie voor ontwikkelingssamenwerking die is aangewezen door de Minister van SZW (in overeenstemming met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking);
- c. werkzaam is bij een volkenrechtelijke organisatie die is aangewezen door de Minister van SZW, de Minister van VWS en de Minister van BZK;
- d. werkzaamheden verricht die worden bekostigd door het Rijk en die ook in opdracht van het Rijk worden verricht in het kader van een wettelijke taakomschrijving of ter uitvoering van een internationaal verdrag, een overeenkomst of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
De aangewezen organisaties voor ontwikkelingssamenwerking (onderdeel b) staan in de Regeling aanwijzing organisaties voor ontwikkelingssamenwerking 2019. Denk hierbij onder andere aan Artsen zonder Grenzen, Free Press Unlimited en VluchtelingenWerk Nederland. Kijk voor een volledig overzicht in de regeling.
1.7.1.3 Recht in verdragslanden
Buiten de EU, EER en Zwitserland kan er ook recht zijn op kinderbijslag en kindgebonden budget. Namelijk wanneer Nederland met het desbetreffende land een verdrag over sociale zekerheid heeft gesloten waarin staat dat deze export verplicht is. Nederland kan dan niet in strijd met zo’n bilateraal verdrag de exporteerbaarheid beperken. Ook niet met de invoering van de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) in 2020 (zie paragraaf 1.7.1). De regels uit een verdrag gaan namelijk voor op nationale wetgeving. Om toch de export te kunnen beperken wilde de wetgever in de verdragen die toen al bestonden aanvullende regels over de handhaving opnemen. Hierover werd onderhandeld met de desbetreffende landen. Nederland stelde daarbij de wijziging van de bestaande verdragen met aanvullende handhavingsregels als voorwaarde voor de voortzetting van de export van uitkeringen (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 757, nr. 3, pagina’s 5 en 6).
De landen waarmee Nederland een sociaal zekerheidsverdrag heeft, worden ook wel verdragslanden genoemd. In deze landen kan dus recht bestaan op kinderbijslag en kindgebonden budget (als aan de overige voorwaarden daarvoor voldaan wordt).
Let op
In een verdragsland kan wel een woonlandfactor van toepassing zijn als het sociale zekerheidsverdrag dit toestaat. Lees hierover in paragraaf 1.7.2.
Met de volgende landen heeft Nederland een sociaal zekerheidsverdrag dat de export van het recht op kinderbijslag (en daarmee kindgebonden budget) mogelijk maakt:
Verdragslanden kinderbijslag | Bijzonderheden |
---|---|
Australië | |
Bosnië-Herzegovina | |
Canada | Inclusief Quebec |
Israël | Met uitzondering van Gazastrook, Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem en Golan |
Kanaaleilanden | |
Man (eiland) | |
Marokko | Er geldt een aparte regeling, zie paragraaf 1.7.1.3.1 |
Montenegro | |
Nieuw-Zeeland | |
Servië | |
Tunesië | |
Turkije | Er is alleen recht in bepaalde situaties, zie Turkije in de tabel in paragraaf 1.7.2 |
Verenigde Staten | |
Zuid Korea | |
Zwitserland | De EU-regels gelden, zie paragraaf 1.7.1.1 |
1.7.1.3.1 Marokko
Sinds 2 januari 2021 is er geen recht meer op kinderbijslag (en dus ook niet op kindgebonden budget) voor kinderen die in Marokko wonen. Had een ouder voor deze datum al wel recht voor een kind dat in Marokko woonde, dan kan er nog wel recht blijven bestaan. In de volgende situaties bestaat er nog wel recht:
Situatie | Grondslag | Hoogte recht |
---|---|---|
Op 1 oktober 2016 wordt kinderbijslag ontvangen voor kinderen in Marokko. Zolang het kind in Marokko blijft wonen en de aanvrager en het kind zonder onderbreking blijven voldoen aan de andere voorwaarden voor het recht op kinderbijslag, blijft er recht op kinderbijslag bestaan. | Artikel 35b, onderdeel b, van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko | Volledig |
Na 1 oktober 2016 en uiterlijk op 1 januari 2021 wordt kinderbijslag ontvangen voor kinderen in Marokko. Zolang het kind in Marokko blijft wonen en de aanvrager en het kind zonder onderbreking blijven voldoen aan de andere voorwaarden voor het recht op kinderbijslag, blijft er recht op kinderbijslag bestaan. | Artikel 35d van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko | Niet volledig: hoeveel recht er bestaat, hangt af van het jaar waarin het kind in Marokko kwam wonen (zie het overzicht verderop in de paragraaf) |
De ouder werkt in het algemeen belang en bovenstaande situaties zijn niet van toepassing. Lees hierover in paragraaf 1.7.1.2. | Artikel 7b, vierde lid, onderdeel a, van de AKW en artikel 6 van het Besluit regels export uitkeringen | Mogelijk niet volledig: woonlandfactor |
De CRvB oordeelde in 2014 en 2015 dat er voor Marokko geen woonlandfactor toegepast mag worden op de kinderbijslag (ECLI:NL:CRVB:2014:4181) en het kindgebonden budget (ECLI:NL:RVS:2015:1660). Het sociale zekerheidsverdrag met Marokko is nadien aangepast, waarmee een stapsgewijze verlaging per 2 oktober 2016 en de grotendeelse beëindiging per 1 januari 2021 van het recht op kinderbijslag werd geregeld. De stapsgewijze verlaging staat in artikel 35b van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko.
Het recht op en de hoogte van de kinderbijslag en het kindgebonden budget hangt dus met name af van het jaar waarin het kind in Marokko kwam wonen of geboren is en wanneer de aanvrager er voor het eerst recht op had. We zetten dit op een rijtje:
Tijdvak verhuizing naar Marokko | Situaties | Recht | Hoogte | |
---|---|---|---|---|
Voor 2 oktober 2016 | Kind woonde voor 2 oktober 2016 al in Marokko, - is daar onafgebroken blijven wonen - en de aanvrager is aan de voorwaarden blijven voldoen. | Ja | 100% | |
Na 1 oktober 2016 en voor 1 januari 2021 | - Kind verhuisde na 1 oktober 2016 naar Marokko, - is na die datum geboren en woont in Marokko, - of er is na die datum voor het eerst of opnieuw recht. | Ja | Afhankelijk van jaar waarin het recht (weer) ingaat of waarin het kind naar Marokko verhuist | 2016: 90% |
2017: 80% | ||||
2018: 70% | ||||
2019: 60% | ||||
2020: 60% | ||||
Na 1 januari 2021 | - Kind verhuisde na 1 januari 2021 naar Marokko, - is na die datum geboren en woont in Marokko, - of er is na die datum voor het eerst of opnieuw recht. | Nee | ||
Aanvrager werkt in het algemeen belang (zie paragraaf 1.7.1.2). | Ja | Woonlandfactor |
1.7.2 Woonlandfactor
In paragraaf 1.7.1 bespraken we dat er niet altijd recht bestaat op kindgebonden budget voor kinderen die buiten Nederland wonen. Bestaat er wél recht buiten Nederland, dan kan een zogenoemde woonlandfactor van toepassing zijn op de berekening van het kindgebonden budget. Dit geldt in principe als het kind in een ander land woont dan Nederland, een EU-lidstaat, Noorwegen, Liechtenstein en Zwitserland (artikel 2, twaalfde en dertiende lid, van de Wkb). Via verdragen is echter het aantal landen, waarvoor de woonlandfactor geldt, beperkt. We zetten alle landen verderop op een rijtje. Voor alle landen waarin de woonlandfactor niet van toepassing is, geldt een percentage van 100 (artikel 2, tweede lid, van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid). Oftewel een volledige berekening van het kindgebonden budget.
De woonlandfactor is een percentage dat een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het woonland van het kind en dat van Nederland. Dit percentage is volgens de Wkb maximaal 100. Zijn de kosten in het woonland dus hoger dan in Nederland, dan wordt het percentage afgetopt op 100 en krijgt de ouder niet meer kindgebonden budget vanwege die hogere kosten. Zijn de kosten in het woonland lager dan in Nederland, dan is het percentage lager dan 100 en krijgt de ouder minder kindgebonden budget. Alle percentages staan in de bijlage van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012.
Het woonland van het kind is bepalend voor de toepassing van de woonlandfactor. De SVB bepaalt wat dit woonland is. Volgens de Wkb gaat het namelijk om het kind dat “voor de toepassing van de Algemene kinderbijslagwet” woont in een ander land (artikel 2, twaalfde en dertiende lid, van de Wkb). De woonlandfactor geldt ook voor de kinderbijslag (zie paragraaf 1.4.3.3). Diezelfde woonlandfactor geldt dan dus ook voor het kindgebonden budget. Toeslagen volgt hierin de vaststelling van de SVB.
Als het kind op de eerste dag van het kwartaal niet in Nederland woont, maar wel langer dan drie maanden onafgebroken in Nederland verblijft, is de woonlandfactor niet van toepassing (artikel 2, veertiende lid, van de Wkb en voor de kinderbijslag: artikel 12, vijfde lid, van de AKW).
Als de ouder recht heeft op kindgebonden budget voor meerdere kinderen die in verschillende landen wonen, dan kunnen verschillende woonlandfactoren van toepassing zijn. Het kindgebonden budget wordt dan echter niet berekend door de woonlandfactor dat bij het woonland van een bepaald kind hoort, toe te passen op het specifieke gedeelte van het kindgebonden budget van dat kind. In plaats daarvan wordt het hoogste bedrag aan kindgebonden budget dat bij een bepaald kind hoort, gekoppeld aan het kind met de hoogste woonlandfactor (artikel 2, eerste lid, van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid 2012).
Zoals gezegd geldt de woonlandfactor volgens de Wkb niet voor Nederland, alle EU-landen, Noorwegen, Liechtenstein en Zwitserland. Via verdragen over sociale zekerheid is dit uitgebreid. We zetten hieronder op een rijtje voor welke landen de woonlandfactor niet geldt. Ook noemen we een aantal landen waarvoor deze wel geldt, ondanks dat Nederland er een sociaal zekerheidsverdrag mee heeft afgesloten.
Woonland kind | Woonlandfactor | Toelichting |
---|---|---|
Nederland, alle EU-landen, Noorwegen, Liechtenstein en Zwitserland | Niet van toepassing op basis van artikel 2, twaalfde en dertiende lid, van de Wkb | |
Australië, Bosnië-Herzegovina, Canada, Indonesië, Montenegro, Nieuw-Zeeland, Servië, Suriname, Tunesië, Verenigde Staten, Zuid-Afrika, Zuid-Korea | Niet van toepassing op basis van bilaterale sociale zekerheidsverdragen tussen deze landen en Nederland | De CRvB bevestigde dit voor een aantal landen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:1053 over Zuid- Afrika). |
Marokko | - Niet van toepassing als iemand uiterlijk op 1 oktober 2016 recht had voor een kind in Marokko en dat recht behoudt. - Sinds 1 januari 2021 is er geen recht meer voor kinderen die er per dan wonen, behalve voor iemand die recht heeft op grond van werk in het algemeen belang. Dan is de woonlandfactor wel van toepassing. | In eerste instantie kon de woonlandfactor niet toegepast worden wanneer het kind in Marokko woont. In artikel 5, eerste lid, van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko staat namelijk dat de kinderbijslag niet mag worden verminderd op grond van het feit dat de rechthebbende of het kind in Marokko woont. De CRvB bevestigde dit in 2014 voor de kinderbijslag (ECLI:NL:CRVB:2014:4181) en oordeelde in 2015 dat de woonlandfactor niet mocht worden doorberekend naar het kindgebonden budget (ECLI:NL:RVS:2015:1660). Het verdrag met Marokko is sindsdien aangepast. Eerst werd het recht op kinderbijslag stapsgewijs verlaagd en sinds 1 januari 2021 bestaat er geen recht meer voor kinderen die per dan in Marokko wonen. Iemand die in het algemeen belang werkt, kan nog wel recht hebben op kinderbijslag na 1 januari 2021 (zie paragraaf 1.7.1.2). Daarvoor is de woonlandfactor dan wel van toepassing. We lichten de regeling voor Marokko verder toe in paragraaf 1.7.1.3.1. Zie ook voetnoot 1 in de bijlage van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. |
Kaapverdië | Wel van toepassing | Dit geldt per 1 juli 2019. Per die datum wijzigde het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Kaapverdië inzake sociale zekerheid (NKV) en staat erin dat het woonlandbeginsel wordt toegepast als Nederlandse wetgeving dit vereist (artikel 5, zesde lid, van het NKV). Tot dan stond dat niet in het verdrag. Toen stond erin dat verschillende uitkeringen en kinderbijslagen verkregen uit één van de twee landen aan de gerechtigden moet worden verstrekt, ook als zij hun woonplaats vestigen op het grondgebied van het andere land (artikel 5, eerste lid, van het NKV (wettekst 2017)). De CRvB oordeelde in 2017 dat de verlaging van een uitkering door het woonlandbeginsel in strijd was met het toenmalige artikel 5 van het NKV, omdat dit artikel geen onderscheid maakte tussen het geheel niet vertrekken van een uitkering en het deels niet verstrekken (ECLI:NL:CRVB:2017:304). Toeslagen (en de SVB) pasten tot deze uitspraak wel de woonlandfactor toe. Zolang iemands kindgebonden budget nog niet onherroepelijk vaststond, werd deze op verzoek herzien. Stond de toeslag al wel onherroepelijk vast, dan kon deze niet meer herzien worden op basis van de uitspraak (artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de UR Awir, zie 1.3.3.5.2 van het hoofdstuk ‘Herziening’). |
Argentinië, Belize, Chili, Ecuador, Egypte, Filipijnen, Hong Kong, Japan, Jordanië, Monaco, Noord-Macedonië, Panama, Paraguay, Thailand | Wel van toepassing | Nederland heeft met deze landen wel bilaterale sociale zekerheidsverdragen, maar die staan toepassing van de woonlandfactor voor de kinderbijslag en het kindgebonden budget toe (zie bijvoorbeeld artikel 4, tweede lid, van het sociale zekerheidsverdrag met Thailand). Zie ook de tekst bij * in de bijlage van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. |
Turkije | Wel van toepassing, tenzij de aanvrager alleen de Turkse nationaliteit heeft en in Nederland in loondienst werkt of in Nederland een ZW- of WW-uitkering ontvangt | Alleen onder bepaalde voorwaarden bestaat er recht op kinderbijslag en kindgebonden budget voor een kind in Turkije: - Als de aanvrager in het algemeen belang werkt (zie paragraaf 1.7.1.2). De woonlandfactor is dan van toepassing. - Als de aanvrager alleen de Turkse nationaliteit heeft en in Nederland werkt of een ZW- of WW-uitkering ontvangt. De woonlandfactor is dan niet van toepassing. In het sociale zekerheidsverdrag met Turkije staat namelijk dat “Turkse werknemers die werkzaam zijn in Nederland en waarvan de kinderen in Turkije verblijven of worden opgevoed” recht hebben op “kinderbijslag op dezelfde voorwaarden als Nederlandse werknemers” (artikel 33, eerste lid, van het sociale zekerheidsverdrag met Turkije). De CRvB gaf in 2019 een uitleg van het begrip ‘Turkse werknemers’. Dit zijn mensen met uitsluitend de Turkse nationaliteit die in Nederland werken of één van de werknemersverzekeringen (WW of ZW) ontvangen (ECLI:NL:CRVB:2019:510, rechtsoverweging 4.3.4). Zie ook voetnoot 2 in de bijlage van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. Het woonland voor de kinderbijslag werkt door naar het kindgebonden budget (artikel 2, twaalfde en dertiende lid, van de Wkb), daarom geldt de woonlandfactor voor deze personen ook niet voor het kindgebonden budget. |
Verenigd Koninkrijk | Wel van toepassing, tenzij de aanvrager onder het terugtrekkingsakkoord tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk valt | Als een aanvrager onder de werking van het terugtrekkingsakkoord valt, is de Verordening (EG) 883/2004 en dus artikel 2, twaalfde en dertiende lid, van de Wkb van toepassing. Lees hierover in Bijlage 2 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’. Zie ook voetnoot 3 in de bijlage van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. |
Overige landen | Wel van toepassing | Zie de woonlandfactoren in de bijlage van de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. |
Overigens, voor sommige landen is de woonlandfactor weliswaar van toepassing, maar is deze 100% (zoals bijvoorbeeld de Bahama’s, de Salomonseilanden, Tuvalu, Vanuatu en het Verenigd Koninkrijk). Hierdoor leidt de toepassing van de woonlandfactor dus niet tot een verlaging van het kindgebonden budget.
1.7.3 Samenloop met buitenlandse toeslag
De Europese Verordening (EG) 883/2004 (voorheen Verordening (EG) 1408/71) bepaalt dat iemand slechts in één lidstaat sociaal verzekerd is en dus doorgaans ook slechts uit één lidstaat recht heeft op een bepaalde uitkering (artikel 11, eerste lid). Wanneer de aanvrager en/of de partner in verschillende EU-lidstaten recht hebben op een gezinsuitkering, gelden er zogenoemde prioriteitsregels op basis van de Verordening (EG) 883/2004. Deze regels zorgen ervoor dat een persoon of gezin niet uit meerdere lidstaten dezelfde soort gezinsbijslag ontvangt voor een kind. De kinderbijslag en het kindgebonden budget zijn gezinsbijslagen (net als de kinderopvangtoeslag). De prioriteitsregels uit de EG-Verordening bepalen welke lidstaat de vergelijkbare gezinsbijslag betaalt.
De EG-Verordening gaat uit van het zogenoemde werklandbeginsel (artikel 11, derde lid, van de Verordening (EG) 883/2004, zie ook paragraaf 1.3 van Bijlage 1 van het hoofdstuk ‘Zorgtoeslag’). Het land waar iemand werkt is daardoor meestal het land waar iemand sociaal verzekerd is. Dit komt vaak overeen met het land waar recht bestaat op de gezinsbijslag, maar dat hoeft niet. Er zijn landen waarin recht bestaat op een gezinsbijslag op basis van het wonen in dat land. Duitsland is hiervan een voorbeeld. Dit kan ertoe leiden dat dezelfde ouder volgens de nationale wetgevingen in meerdere landen recht heeft op eenzelfde soort gezinsbijslag voor hetzelfde kind (bijvoorbeeld door te werken in Nederland en te wonen in Duitsland). Hiernaast kunnen er twee ouders zijn die in verschillende landen recht hebben op eenzelfde soort gezinsbijslag voor hetzelfde kind (bijvoorbeeld doordat de ene ouder werkt in Nederland en de andere in België). Hiervoor geldt dan een rangorde (artikel 68, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004). Deze voorrangsregels moeten een cumulatie van dezelfde soort gezinsbijslag voor hetzelfde kind voor hetzelfde tijdvak voorkomen. De belangrijkste regels van de rangorde zijn:
- volgorde: werkland, pensioenland, woonland van de rechthebbenden
- bij gelijke grondslag: woonland van het kind
Let op
Ook in Nederland geldt dat wonen in Nederland in beginsel leidt tot recht op kinderbijslag (artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de AKW). Hierop bestaat echter een uitzondering als de EG-Verordening een ander land aanwijst (artikel 6a, onderdeel b, van de AKW) Dit betekent dat als de Verordening bepaalt dat de wetgeving van dat andere land van toepassing is, bijvoorbeeld omdat een ouder werkt in een andere lidstaat, de ouder in Nederland geen recht heeft op kinderbijslag en dus ook geen recht op kindgebonden budget.
We geven enkele voorbeelden om de rangorde concreet te maken:
Voorbeelden
- Een gezin met twee ouders en een kind woont in Nederland. De ene ouder werkt in Nederland, de ander in België. Dit geeft de ene ouder recht op kinderbijslag in Nederland en de ander in België. Deze rechten zijn gebaseerd op eenzelfde grondslag: het werkland van de rechthebbenden. Het woonland van het kind geeft dan de doorslag: Nederland heeft prioriteit.
- Een kind met gescheiden ouders woont samen met één van de ouders in Nederland. De andere ouder woont in Duitsland. De ouder in Nederland werkt ook in Nederland. De ouder in Duitsland werkt niet. De in Nederland werkende ouder heeft hier recht op kinderbijslag voor het kind. De in Duitsland wonende ouder heeft daar recht op kinderbijslag voor hetzelfde kind. Het recht op basis van het werkland gaat voor: Nederland heeft prioriteit.
De lidstaat met prioriteit, betaalt als eerste de gezinsbijslag uit. De andere lidstaat betaalt dan alleen nog een aanvullend bedrag uit als de vergelijkbare gezinsbijslag in dat land hoger is dan de uitkering uit de prioritaire lidstaat.
Voorbeeld
A en B zijn de ouders van een kind. A heeft in Nederland recht op kinderbijslag en B in Duitsland. De Nederlandse kinderbijslag bedraagt € 1.000 per kwartaal, de Duitse € 800. Volgens de prioriteitsregels van de EG-Verordening heeft Duitsland voorrang. Duitsland betaalt daarom aan B de kinderbijslag van € 800. Van Nederland krijgt A nog € 200 (€ 1.000 - € 800). Zou Nederland voorrang hebben gehad, dan betaalde Nederland € 1.000 aan A en hoefde Duitsland niets te betalen aan B.
Hierbij is van belang dat alleen vergelijkbare gezinsbijslagen met elkaar vergeleken mogen worden. De gezinsbijslagen moeten hiervoor van dezelfde aard zijn “gelet op hun voorwerp, hun doelstellingen, hun berekeningsgrondslag en hun toekenningsvoorwaarden, alsook de rechthebbenden ervan.” (ECLI:EU:C:2014:300, rechtsoverweging 61). Dit betekent dat de kinderbijslag en het kindgebonden budget bij elkaar opgeteld mogen worden en gezamenlijk vergeleken mogen worden met een buitenlandse kinderbijslag van dezelfde aard. De kinderbijslag en het kindgebonden budget hebben namelijk met elkaar gemeen dat zij beide bedoeld zijn om ouders te helpen bij de algemene kosten voor hun kind, maar niet is bedoeld voor specifieke gemaakte kosten. De kinderopvangtoeslag is een ander type gezinsbijslag, omdat het specifiek bedoeld is voor gemaakte opvangkosten. Deze toeslag mag daarom alleen vergeleken worden met een buitenlandse bijslag die ook voor die kosten bedoeld is (ECLI:NL:RBLIM:2015:2575, rechtsoverwegingen 28, 29 en 30). Artikel 4 van de Regeling samenloop met buitenlandse tegemoetkomingen 2008 moet nog op deze uitspraak aangepast worden.
De SVB beoordeelt of iemand een buitenlandse gezinsbijslag ontvangt en welk land voorrang heeft in de uitbetaling van die gezinsbijslag. Ook ten behoeve van de uitvoering van de Awir door Toeslagen (artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de Wet SUWI). De SVB geeft deze informatie door aan Toeslagen. Dit gebeurt in de vorm van een zogenoemde behandelsoort. Toeslagen stelt de behandelsoort dus niet zelf vast en volgt hierin de vaststelling van de SVB. De behandelsoort kan binnen hetzelfde jaar één of meerdere keren wijzigingen (bijvoorbeeld doordat iemand wisselt tussen werk in Nederland en een ander land). De wijziging van een behandelsoort kan alleen ingaan per de eerste van de maand (artikel 59, eerste lid, van Verordening (EG) 987/2009). We zetten de verschillende behandelsoorten op een rijtje en de gevolgen ervan voor de toeslagen (het kindgebonden budget en, indien van toepassing, de kinderopvangtoeslag):
Behandelsoort | Betekenis | Gevolg toeslagen |
---|---|---|
1 | Alleen recht op Nederlandse gezinsbijslagen | Toeslagen betaalt toeslagen volledig uit. |
2 | Samenloop met buitenlandse gezinsbijslag, Nederland heeft voorrang | Toeslagen betaalt toeslagen volledig uit en geeft het bedrag door aan de SVB (welke dit doorgeeft aan de andere lidstaat). De andere lidstaat vult zo nodig aan. |
3 | Samenloop met buitenlandse gezinsbijslag, het andere land heeft voorrang | Toeslagen stelt vast op hoeveel kindgebonden budget en/of kinderopvangtoeslag er recht bestaat en geeft dit door aan de SVB. De SVB bepaalt de hoogte van de aanvulling vanuit Nederland en betaalt (indien van toepassing) het kindgebonden budget en/of de kinderopvangtoeslag geheel of gedeeltelijk uit en vordert zo nodig ook terug. |
4 | Samenloop met gezinsbijslag in Marokko | Toeslagen stelt vast op hoeveel kindgebonden budget er recht bestaat en geeft dit door aan de SVB. De SVB zorgt voor de uitbetaling en eventuele terugvordering. Gezinsbijslagen voor kinderen in Marokko moeten aan de verzorger in Marokko uitbetaald worden (artikel 26, eerste lid, van het sociale zekerheidsverdrag met Marokko). Er bestaat geen recht op kinderopvangtoeslag voor een kind dat in Marokko naar de opvang gaat (zie paragraaf 1.5.5.2 van het hoofdstuk ‘Kinderopvangtoeslag’). |
1.8 Verblijfsstatus
Hebben de aanvrager en/of partner niet de Nederlandse nationaliteit, dan kan hun verblijfsstatus een rol spelen bij het recht op kindgebonden budget. Hebben ze (of één van hen) namelijk geen rechtmatig verblijf in Nederland, dan bestaat er geen recht op een toeslag (artikel 9, eerste en tweede lid, van de Awir). Dit geldt voor alle toeslagen en lichten we toe in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’.
Voor de onrechtmatige verblijvende partner geldt echter een uitzondering voor het kindgebonden budget. Verblijft een partner onrechtmatig in Nederland, dan heeft de aanvrager geen recht op toeslagen (artikel 9, tweede lid, van de Awir). Dit wordt ook wel het doorkoppelingsbeginsel genoemd, lees hierover in paragraaf 1.3.1 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’. Voor het kindgebonden budget wordt hiervan afgeweken. De aanvrager heeft wél aanspraak op kindgebonden budget als zijn partner onrechtmatig verblijft in Nederland, zolang het kind geen vreemdeling is of als vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft (artikel 1, vijfde lid, van de Wkb). Lees hierover meer in paragraaf 1.3.2.1 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’ en paragraaf 1.3.3.5.2 van het hoofdstuk ‘Herziening’.
1.9 Draagkracht
“De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen” (artikel 1, tweede lid, van de Wkb). De hoogte van het inkomen en vermogen zijn dus relevant voor de hoogte van het kindgebonden budget, maar ook voor de vraag of er recht bestaat op de toeslag. Bij een te hoog inkomen en/of vermogen bestaat er namelijk geen recht op kindgebonden budget.
Het inkomen en vermogen van de partner telt mee (artikel 7, eerste lid, van de Awir). Eventuele medebewoners tellen niet mee in de berekening van het kindgebonden budget.
1.9.1 Inkomen
Het kindgebonden budget kent een drempelinkomen. Tot dat inkomen bestaat er maximaal recht op kindgebonden budget. Is het (gezamenlijke) toetsingsinkomen hoger dan het drempelinkomen, dan wordt het recht lager (artikel 2, zevende en achtste lid, van het Wkb). We bespreken dit verder in paragraaf 1.10 over de berekening van de toeslag.
Het drempelinkomen is een bedrag dat jaarlijks wordt aangepast. Het is gebaseerd op het minimumloon van de maand januari van het desbetreffende jaar. Dat bedrag wordt maal 12 gedaan en maal 108% in verband met vakantiegeld (artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wkb). Het minimum maandloon staat in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Drempelinkomen = minimumloon januari x 12 x 108% |
Sinds 2020 bestaat een verschil in het drempelinkomen voor aanvragers met een partner en die zonder partner. Hiervoor wordt het drempelinkomen voor aanvragers met een partner verhoogd met een (jaarlijks geïndexeerd) bedrag dat in artikel 2, achtste lid, van het Wkb staat. Tot 2020 was het drempelinkomen hetzelfde voor aanvragers met en zonder partner.
Drempelinkomen | 2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024 | 2025 |
---|---|---|---|---|---|---|
Aanvrager met partner | € 38.181 | € 38.853 | € 39.596 | € 43.397 | € 35.849 | € 37.545 |
Aanvrager zonder partner | € 21.431 | € 21.835 | € 22.356 | € 25.070 | € 26.819 | € 28.406 |
1.9.2 Vermogen
Er bestaat geen recht op kindgebonden budget als de rendementsgrondslag van de aanvrager en eventuele partner, als deze het hele berekeningsjaar partner is, meer bedraagt dan een bepaald bedrag dat jaarlijks wijzigt (artikel 1, vierde lid, van de Wkb). In het hoofdstuk ‘Vermogen’ bespreken we wat deze vermogenstoets precies inhoudt. Daar zijn onder andere de vermogensgrenzen voor het kindgebonden budget te vinden (paragrafen 1.3.2 en 1.3.3) en welke vermogensbestanddelen buiten beschouwing blijven (paragraaf 1.4.2).
1.10 Berekening kindgebonden budget
Het kindgebonden budget is een optelsom van verschillende jaarbedragen:
- een basisbedrag per kind dat afhankelijk is van het aantal kinderen (artikel 2, tweede lid, van de Wkb)
- een verhoging voor elk kind dat 12 jaar of ouder is, maar jonger dan 16 jaar (artikel 2, vierde lid, van de Wkb)
- een verhoging voor elk kind dat 16 of 17 jaar is (artikel 2, vijfde lid, van de Wkb)
- een verhoging als de ouder geen partner heeft (ALO-kop) (artikel 2, zesde lid, van de Wkb)
De jaarbedragen wijzigen ieder jaar. We zetten ze voor de laatste jaren op een rijtje. Daarna lichten we de invloed van het inkomen op de hoogte van het kindgebonden budget toe.
2020 | 2021 | 2022 | 2023 | 2024*** | 2025 | |
---|---|---|---|---|---|---|
1 kind | € 1.185 | € 1.204 | € 1.220 | € 1.653 | € 2.436 | € 2.511 |
2 kinderen | € 2.190 | € 2.226 | € 2.326 | € 1.532 per kind voor het 2e of volgende kind | € 2.436 per kind voor het 2e of volgende kind | € 2.511 per kind voor het 2e of volgende kind |
3 kinderen | € 2.487 | € 3.145 | € 3.327 | |||
Meer dan 3 kinderen: verhoging per volgende kind | € 297 | € 919 | € 1.001 | |||
Verhoging voor kind van 12 tot 16 jaar | € 243 | € 247 | € 251 | € 267 | € 694 | € 703 |
Verhoging voor kind van 16 of 17 jaar | € 434 | € 441 | € 447 | € 476 | € 924 | € 936 |
Verhoging voor ouder zonder partner | € 3.190 | € 3.242 | € 3.285 | € 3.848* | € 3.480** | € 3.389** |
* Het bedrag van de verhoging voor ouders zonder partner is voor 2023 extra verhoogd met € 356 (bovenop de inflatie-indexatie van 6,3%) als koopkrachtmaatregel (Kamerstukken II, 2022–2023, 36 208, nr. 3, pagina’s 2 en 3).
** De incidentele verhoging voor 2023 wordt vanaf 2024 tot en met 2028 stapsgewijs afgebouwd (Kamerstukken II, 2022–2023, 36 208, nr. 3, pagina’s 2 en 3, Kamerstukken II, 2023–2024, 36 431, nr. 3, pagina 3 en artikel 3, vijfde en zesde lid, van de Wkb).
*** Als koopkrachtondersteuning wordt het kindgebonden budget vanaf 2024 structureel verhoogd. Dit is vooral bedoeld om de positie van gezinnen met meer kinderen en met oudere kinderen te verbeteren. Dit wordt gedaan door de verschillende bedragen extra te verhogen bovenop de inflatie-indexatie. Het bedrag van de ALO-kop wordt wel verlaagd, omdat deze in 2023 al was verhoogd. Ook wordt het drempelinkomen voor aanvragers met partner verlaagd (zie paragraaf 1.9.1). Deze verlagingen vallen weg tegen de verhogingen. De maatregelen pakken voor alle aanvragers positief of neutraal uit (Kamerstukken II, 2023-2024, 36 431, nr. 3, pagina’s 3 en 4).
Het totaalbedrag van de optelsom van jaarbedragen wordt vervolgens verlaagd als de ouder en eventuele partner meer verdienen dan het drempelinkomen (zie paragraaf 1.9.1 voor een uitleg over het drempelinkomen). Is het (gezamenlijke) toetsingsinkomen hoger dan het drempelinkomen, dan wordt het kindgebonden budget verminderd met 7,10% (2024: 6,75%) van het verschil tussen het (gezamenlijke) toetsingsinkomen en het drempelinkomen (artikel 2, zevende en achtste lid, van het Wkb). Dit leidt bij een hoger toetsingsinkomen uiteindelijk dus tot een kindgebonden budget van € 0.
Alle bedragen gelden op jaarbasis. Het kindgebonden budget wordt echter per maand uitbetaald (artikel 2, elfde lid, van de Wkb). Dit betekent dat iedere maand 1/12e van de jaarbedragen wordt uitbetaald. Het toepasselijke jaarbedrag kan ook per maand verschillen, bijvoorbeeld wanneer de ouder in een maand een tweede kind krijgt, een kind 12 of 16 jaar wordt of de ouder geen partner meer heeft. Het hogere basisbedrag of de verhoging geldt dan per de volgende maand (artikel 5 van de Awir). We geven een voorbeeld om dit concreet te maken:
Voorbeeld
Een ouder heeft van januari tot en met april geen partner. Vanaf mei heeft de ouder wel een partner. Deze ouder heeft dat jaar dan recht op 4/12e van de ALO-kop. Hiervan wordt in januari tot en met april steeds 1/12e uitbetaald. Dit leidt dus tot een evenredig deel van het jaarbedrag voor de maanden waarin er geen partner is.
Ga voor een uitgebreid stappenplan van de berekening (inclusief voorbeelden) naar de volgende documenten:
Berekeningsjaar | Document met handmatige berekening |
---|---|
2020 | Berekening kindgebonden budget 2020 |
2021 | Berekening kindgebonden budget 2021 |
2022 | Berekening kindgebonden budget 2022 |
2023 | Berekening kindgebonden budget 2023 |
2024 | Berekening kindgebonden budget 2024 |
2025 | Berekening kindgebonden budget 2025 |