6 Partner
1.1 Inleiding
In de Awir heeft het begrip ‘partner’ een belangrijke rol. Wanneer de aanvrager een partner heeft, kan dit flinke gevolgen hebben voor het recht op een toeslag. Of voor de hoogte daarvan. Het inkomen en eventuele vermogen van de partner telt namelijk mee. Ook kan het zijn dat de partner aan bepaalde voorwaarden moet voldoen, voordat de aanvrager recht heeft op de toeslag. Het is dus belangrijk om te weten of een aanvrager een partner heeft.
Hoewel de Awir, en andere toeslagwetgeving, het begrip ‘partner’ gebruikt, spreken we in de praktijk bij Toeslagen over een ‘toeslagpartner’. Iemand kan namelijk een partner hebben zoals we dat in het normale leven zien, maar dit hoeft nog geen partner voor de toeslagen te zijn. Het omgekeerde kan ook. Gezien de woordkeuze in de wet, komt in dit hoofdstuk toch vaak de term ‘partner’ voor. Hiermee wordt dan altijd de toeslagpartner bedoeld, tenzij uit de context duidelijk anders blijkt.
Artikel 3 van de Awir is hét wetsartikel over toeslagpartners. Het partnerbegrip in de Awir is grotendeels gelijk aan het partnerbegrip in fiscale wetgeving. Dit is bewust gedaan. Zodat iemand voor zijn toeslagen en inkomstenbelasting meestal dezelfde partner heeft. Toch zijn er ook enkele verschillen. Waar relevant benoemen we die in dit hoofdstuk. Het partnerbegrip in de Awir verschilt wel in grotere mate van die in socialezekerheidswetgeving (zoals de Participatiewet en de AOW). Dit kan betekenen dat iemand bijvoorbeeld voor zijn bijstand geen partner heeft, maar voor zijn toeslagen wel. Of andersom.
In dit hoofdstuk
We bespreken eerst de datum waarop een partnerschap ingaat en eindigt (paragraaf 1.2). Daarna komen alle verschillende soorten partnerschappen aan bod, inclusief eventuele uitzonderingen die voor specifieke partnerschappen gelden (paragraaf 1.3). Vervolgens bespreken we dat iemand alleen één partner kan hebben en de rangorde die hierbij geldt (paragraaf 1.4). Daarna lichten we de uitzondering op het partnerschap toe bij partners die eerstegraads bloed- en aanverwanten en pleegkinderen zijn (paragraaf 1.5) en de regels die gelden wanneer partners niet kunnen samenwonen door opname in een verpleeg- of verzorgingshuis (paragraaf 1.6). Dan komt de inschrijving in de BRP aan bod (paragraaf 1.7). Tot slot bespreken we de gevolgen van partnerschap (paragraaf 1.8) en hoe partnerschappen eindigen (paragraaf 1.9).
Voorbeelden van partnerschapssituaties
In dit hoofdstuk geven we regelmatig voorbeelden. Fictieve of gebaseerd op jurisprudentie. Behoefte aan meer voorbeelden? Kijk dan in Bijlage 1.
Wetswijzigingen en oudere jaren
In dit hoofdstuk richten we ons op de regels over het partnerschap die gelden vanaf berekeningsjaar 2017. Als na 2017 een relevante wetswijziging heeft plaatsgevonden, dan benoemen we dit. In Bijlage 2 staan alle relevante wetswijzigingen, ook van de jaren vóór 2017. We lichten dan ook toe hoe de situatie was in die oudere jaren voordat de wetswijziging was doorgevoerd. Kijk dus in Bijlage 2 voor zaken over berekeningsjaren tot en met 2016. Of om inzicht te krijgen in de achtergrond van de huidige wetgeving.
Afkortingen en begrippen
In het hoofdstuk ‘Afkortingen en begrippen’ staat een afkortingen- en begrippenlijst. Hierin staan alle in het Handboek gebruikte afkortingen. Ook worden veel begrippen toegelicht. Kijk daar dus als een afkorting of begrip onbekend of onduidelijk is.
1.2 Begin- en einddatum van partnerschap
Het ontstaan en eindigen van een partnerschap gedurende de maand wordt in de berekening van de toeslag meegenomen vanaf de volgende maand. Volgens artikel 5 van de Awir wordt namelijk “een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.”
1.2.1 Bij kinderopvangtoeslag halverwege maand
Uit de vorige paragraaf volgt dat partnerschappen altijd voor hele maanden worden vastgesteld. Dit geldt ook voor de kinderopvangtoeslag. Voor die toeslag werken bepaalde wijzigingen wél direct door gedurende de maand, maar dat geldt niet voor wijzigingen in het partnerschap (zie paragraaf 1.2.3.3.1 van het hoofdstuk ‘herziening’).
Kinderopvangtoeslag kan hiernaast als enige toeslag aangevraagd worden per een datum halverwege een maand. Niet alleen per de eerste dag van de maand (lees hierover in paragraaf 1.6 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’ en paragraaf 1.2.3.3.1 van het hoofdstuk ‘Herziening’). Als voor die maand waarin kinderopvangtoeslag halverwege wordt aangevraagd, al een partner is aangemerkt voor andere toeslagen in dezelfde maand, dan geldt die partner ook de gehele maand als partner voor de kinderopvangtoeslag. Hetzelfde als er voor de andere toeslagen geen partner is aangemerkt. Dan is er ook voor de kinderopvangtoeslag geen partner in die eerste maand. Ook als de omstandigheden eerder in diezelfde maand zijn gewijzigd en door die wijziging een partnerschap ontstaat of eindigt. Voor de nieuw aangevraagde kinderopvangtoeslag werkt die wijziging dan ook door naar de volgende maand. Lees meer over deze situatie in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen over het ontstaan van partnerschap bij een aanvraag kinderopvangtoeslag halverwege een maand, terwijl de aanvrager al andere toeslagen ontvangt.
1.3 Soorten partnerschappen
Artikel 3 van de Awir gaat over het toeslagpartnerschap. In het eerste, tweede en derde lid staan de verschillende soorten partnerschappen. Deze bespreken we nu eerst. Daarna gaan we in op de overige leden van het wetsartikel (zie paragrafen 1.4, 1.5 en 1.6). Er bestaan 10 soorten partnerschappen:
Partnerschap op basis van | Artikel 3 van de Awir | Paragraaf |
---|---|---|
Huwelijk en geregistreerd partnerschap | Eerste lid | 1.3.1 |
Notarieel samenlevingscontract | Eerste lid | 1.3.2 |
Kind uit de relatie geboren | Tweede lid, onderdeel a | 1.3.3 |
Kind van de één door de ander erkend | Tweede lid, onderdeel b | 1.3.4 |
Partner voor de pensioenregeling | Tweede lid, onderdeel c | 1.3.5 |
Samen een koopwoning hebben en bewonen | Tweede lid, onderdeel d | 1.3.6 |
Minderjarig kind van één van beiden | Tweede lid, onderdeel e | 1.3.7 |
Partners in het voorgaande jaar | Tweede lid, onderdeel f | 1.3.8 |
Fiscaal partner (tot 2021) | Tweede lid, onderdeel f (oud) | 1.3.9 |
Partners in hetzelfde jaar | Derde lid | 1.3.10 |
1.3.1 Huwelijk en geregistreerd partnerschap (eerste lid)
Artikel 3, eerste lid, van de Awir verwijst naar fiscale wetgeving: degene die volgens artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, van de AWR als partner wordt aangemerkt, is partner van de aanvrager (“de belanghebbende”). In artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, van de AWR staat dat de echtgenoot als partner wordt aangemerkt. Degene waarmee de aanvrager is gehuwd, is dus zijn toeslagpartner. Hetzelfde geldt voor degene waarmee hij een geregistreerd partnerschap heeft afgesloten. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Awir is namelijk ook artikel 2, zesde lid, van de AWR van toepassing. In dit artikel staat, kortgezegd, dat een geregistreerd partnerschap gelijkstaat aan een huwelijk. Deze gelijkstelling is ook in het BW vastgelegd. Er bestaat wel een uitzondering: het geregistreerd partnerschap kent geen scheiding van tafel en bed, het huwelijk wel (artikel 1:80b van het BW). Over scheiding van tafel en bed meer in paragraaf 1.9.1.2.
1.3.1.1 Ook partners op verschillende adressen
Personen die op basis van huwelijk of geregistreerd partnerschap toeslagpartners zijn, hoeven niet op hetzelfde adres in de BRP ingeschreven te staan. Dit betekent dat er evengoed sprake is van toeslagpartnerschap wanneer de partner op een ander adres staat ingeschreven. Ook als dat andere adres in het buitenland is. Hierop gelden vier uitzonderingen die we in de volgende paragrafen bespreken. Lees meer over BRP-inschrijvingen in paragraaf 1.7.
1.3.1.1.1 Uitzondering bij huurtoeslag
Gehuwde en geregistreerde partners zijn ook bij inschrijving op verschillende adressen partners. Behalve voor de huurtoeslag. In artikel 1a, derde lid, van de Wht staat namelijk dat iemand voor de huurtoeslag alleen als partner wordt aangemerkt als deze in de BRP op hetzelfde adres als de aanvrager (“de huurder”) staat ingeschreven.
1.3.1.1.2 Uitzondering bij verzoek scheiding (van tafel en bed)
Gehuwde en geregistreerde partners blijven partners bij inschrijving op verschillende adressen, tenzij er een verzoek tot scheiding (van tafel en bed) is ingediend. Vanaf dat moment zijn ze geen toeslagpartners meer, ondanks dat het huwelijk of geregistreerd partnerschap nog bestaat. Lees hierover meer in paragrafen 1.9.1 en 1.9.2.
1.3.1.1.3 Uitzondering bij verpleeg- of verzorgingshuis (per 2021)
Gehuwde en geregistreerde partners blijven partners bij inschrijving op verschillende adressen, tenzij die inschrijving op hetzelfde adres niet meer mogelijk is vanwege opname in een verpleeg- of verzorgingshuis en één van hen een verzoek indient om niet langer als partners aangemerkt te worden (artikel 3, zesde lid, van de Awir). Hierover meer in paragraaf 1.6.1.
1.3.1.1.4 Uitzondering bij noodopvang (per 2023)
Gehuwde en geregistreerde partners blijven partners bij inschrijving op verschillende adressen, tenzij één van hen in een noodopvang (vanwege huiselijk geweld) verblijft en verzoekt om niet als partner aangemerkt te worden. Deze uitzondering bestaat per 1 januari 2023 met de invoering van artikel 3a van de Awir. Op verzoek van degene die in de noodopvang verblijft, wordt men niet als partners aangemerkt gedurende het verblijf in de opvang. Het gaat hierbij om een instelling die op grond van artikelen 1.1.1, 2.3.3 en 2.3.5 van de Wmo 2015 opvang verleent aan personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld. Deze instellingen worden aangewezen door de gemeente.
Het partnerschap blijft in eerste instantie bestaan wanneer de aanvrager of partner naar een noodopvang verhuist, totdat degene in de opvang Toeslagen verzoekt om de uitzondering toe te passen. Er is dan geen sprake meer van partnerschap voor zolang het verblijf in de opvang duurt. Is de aanvrager degene die in de opvang verblijft, dan blijft hij aanvrager van de toeslag(en), maar nu zonder partner. Is de partner degene in de opvang, dan kan die persoon aanvrager worden en een eigen, afzonderlijke aanvraag doen.
Bij vertrek uit de opvang vervalt de uitzondering op het toeslagpartnerschap. Dit gebeurt wanneer beide personen weer op hetzelfde adres ingeschreven staan, maar ook als degene vanuit de opvang naar een ander adres gaat. Zolang dit geen opvangadres is, worden ze weer als partners aangemerkt. Tenzij inmiddels een verzoek tot scheiding (van tafel en bed) is ingediend (zie paragrafen 1.3.1.1.2, 1.9.1 en 1.9.2).
1.3.2 Notarieel samenlevingscontract (eerste lid)
Volgens artikel 3, eerste lid, van de Awir, in samenhang met artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de AWR, wordt als partner aangemerkt:
- de ongehuwde meerderjarige persoon waarmee een notarieel samenlevingscontract is aangegaan
- en die op hetzelfde woonadres in de BRP staat ingeschreven.
Een samenlevingscontract is een overeenkomst tussen twee mensen waarin zij afspraken over het samenwonen vastleggen. Denk aan afspraken over het betalen van gezamenlijke kosten of de verdeling van gezamenlijke spullen bij uit elkaar gaan. Zo’n contract kan zelf opgesteld worden, maar dit kan ook door een notaris gedaan worden. In dat laatste geval is sprake van een notarieel samenlevingscontract. Staan beide personen op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven, dan is er ook sprake van toeslagpartnerschap. Staan deze partners niet meer op hetzelfde adres ingeschreven, dan eindigt het partnerschap. Tenzij die inschrijving op hetzelfde adres niet meer mogelijk is vanwege opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Dan blijven ze partners. Tenzij één van hen een verzoek indient om niet langer als partners aangemerkt te worden (artikel 3, zesde lid, van de Awir en artikel 5a, zevende lid, van de AWR). Deze regel geldt ook voor alle andere ongehuwde partners. Meer hierover in paragraaf 1.6.2.
1.3.3 Kind uit relatie geboren (tweede lid, onderdeel a)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir bepaalt dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en uit wiens relatie met de aanvrager een kind is geboren.
Het wetsartikel geeft geen verdere voorwaarden. Dit betekent dat het kind niet op hetzelfde adres hoeft te wonen. Het kan ook uitwonend zijn. Ook is niet relevant of het kind nog onderhouden wordt door de ouders of financieel zelfstandig is, minderjarig of meerderjarig is, nog leeft of helaas niet meer. Wel moet het kind geboren zijn. Er ontstaat dus nog geen toeslagpartnerschap zolang de moeder nog zwanger is.
1.3.3.1 Definitie ‘kind’
Belangrijk om te weten is dat de kind-definitie van artikel 4 van de Awir niet geldt bij artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir. Binnen die definitie moet het kind in belangrijke mate worden onderhouden door de aanvrager of zijn partner. En op hetzelfde woonadres ingeschreven staan als de aanvrager. Dan pas is er, voor de toepassing van de Awir, sprake van een kind. Lees meer over deze definitie in het hoofdstuk ‘Kind’. Voor het partnerschap op grond van onderdeel a hoeft het kind dus niet op hetzelfde woonadres ingeschreven te staan en in belangrijke mate te worden onderhouden.
Dat de definitie van artikel 4 van de Awir niet geldt bij artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir is bevestigd in jurisprudentie: “Het begrip kind dient in dit verband grammaticaal te worden uitgelegd. Daarbij is niet van belang door wie het kind wordt onderhouden en waar het woont. De definitie van kind in artikel 4, eerste lid, van de Awir is hier niet van toepassing, nu deze bepaling een ander doel heeft, namelijk een definitie te geven van het kind van wie de kosten van levensonderhoud in aanmerking moeten worden genomen bij beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op een tegemoetkoming op grond van de inkomensafhankelijke regelingen (ECLI:NL:RVS:2012:BV5079, rechtsoverweging 2.3.1).
1.3.4 Kind van één door ander erkend (tweede lid, onderdeel b)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel b, van de Awir bepaalt dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en die een kind van de aanvrager heeft erkend of van wie een kind door de aanvrager is erkend.
Wanneer iemand een kind erkent, wordt hij/zij juridisch ouder van dat kind. Juridische ouders zijn wettelijke familie van het kind, maar zij hoeven niet biologisch verwant te zijn. Het kind hoeft in dit geval dus niet uit de relatie geboren te zijn voordat een toeslagpartnerschap ontstaat. Wel moet het kind van de één door de ander erkend zijn.
Erkenning is zowel voor als na de geboorte van het kind mogelijk. Ook als het kind al volwassen is. Iemand is wel pas juridisch ouder vanaf het moment dat hij/zij het kind heeft erkend. Er geldt geen terugwerkende kracht. Het is dus niet alsof degene die het kind erkent achteraf gezien altijd al juridisch ouder is geweest. Wanneer de erkenning vernietigd wordt, is er wél sprake van terugwerkende kracht. Het is dan achteraf gezien alsof de erkenning nooit heeft plaatsgevonden.
1.3.5 Partner voor pensioenregeling (tweede lid, onderdeel c)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de Awir bepaalt dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de aanvrager is aangemeld.
Als je trouwt of een geregistreerd partnerschap sluit, word je automatisch elkaars partner in de pensioenregeling. Dit betekent dat de partner een zogenoemd ‘partnerpensioen’ ontvangt als de ander overlijdt. Voor samenwoners geldt dit niet automatisch. Wel kunnen zij elkaar (eventueel onder aanvullende voorwaarden) aanmelden bij het pensioenfonds of pensioenverzekeraar. Wanneer een aanvrager iemand als zijn partner heeft aangemeld voor een pensioenregeling en zij staan samen ook op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven, dan zijn zij toeslagpartners.
1.3.6 Samen koopwoning hebben en bewonen (tweede lid, onderdeel d)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel d, van de Awir bepaalt dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en die samen met de aanvrager een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie.
Uit dit wetsartikel blijkt dat de koopwoning een gezamenlijk eigendom moet zijn. Daarbij is het niet relevant voor hoeveel procent de aanvrager en de partner eigenaar zijn van de woning. Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen. Er ontstaat dus geen partnerschap wanneer slechts één van beiden eigenaar is en de ander bij hem/haar inwoont.
Als een gezamenlijke koopwoning bouwkundig is gesplitst en iedere woonruimte heeft een eigen huisnummer in de BRP, dan wordt vanwege het ontbreken van een gezamenlijke inschrijving niet voldaan aan artikel 3, tweede lid, Awir en is er geen sprake van toeslagpartnerschap tussen de bewoners van de verschillende woonruimten.
In de regel moet voor het bouwkundig splitsen van één woning in meerdere zelfstandige woonruimten goedkeuring door de desbetreffende gemeente worden verleend. De splitsing wordt daarmee ook formeel geregeld in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (hierna: BAG) en BRP. En dan zal iedere woonruimte een eigen huisnummer hebben. Het kan voorkomen dat een gezamenlijke koopwoning wel bouwkundig is gesplitst, maar er geen sprake is van aparte huisnummers in de BRP. Volgens jurisprudentie (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2012:BY7346, rechtsoverweging 3.3) kan van de BRP worden afgeweken als wordt aangetoond dat er een aparte zelfstandige woonruimte aanwezig is, ook als de BRP daarna niet wordt aangepast. Er zal dus moeten worden gekeken naar de feitelijke situatie. Er kan alleen worden afgeweken van de BRP als de aanvrager aantoont dat de woning is opgedeeld in zelfstandige woonruimten waarin men apart woont én men eigen huishoudens heeft. Dan ontstaat er geen toeslagpartnerschap tussen de bewoners van de verschillende woonruimten. Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen.
De partners moeten hun hoofdverblijf hebben in de koopwoning. De wet geeft geen definitie van ‘hoofdverblijf’. In het fiscale recht wordt het hoofdverblijf ook wel de ‘centrale levensplaats’ genoemd: daar waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de burger bevindt (ECLI:NL:GHAMS:2016:1972, rechtsoverweging 5.3). Iemand heeft zijn hoofdverblijf in een woning als zijn/haar leven zich in hoofdzaak in en vanuit die woning afspeelt.
Voorbeeld
Er is geen sprake van hoofdverblijf in de koopwoning wanneer de woning wel al gekocht is, maar men er nog niet naartoe verhuisd is. Of als de koopwoning verhuurd wordt. Of slechts als vakantiewoning wordt gebruikt. In deze gevallen ontstaat er geen toeslagpartnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel d, van de Awir.
Verder moet de koopwoning hen als hoofdverblijf ter beschikking staan “op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie”. Iemand heeft “economisch eigendom” van een woning als hij/zij:
- het woongenot heeft (hij/zij kan ongestoord in de woning wonen);
- de kosten en lasten betaalt;
- en belang hebt bij de waardeontwikkeling van de woning,
- maar de woning niet feitelijk geleverd heeft gekregen (men is niet bij de notaris geweest voor de overdracht van het economisch eigendom, maar heeft dit op een andere manier geregeld).
Bij het “recht van lidmaatschap van een coöperatie” moet gedacht worden aan flats en appartementencomplexen. Een vereniging (coöperatie) bezit het hele pand en als lid koopt men het lidmaatschapsrecht, ook wel gebruiksrecht.
1.3.7 Minderjarig kind van één van beiden (tweede lid, onderdeel e)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir bepaalt dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en die net als de aanvrager meerderjarig is,
- waarbij op dat woonadres ook een minderjarig kind van ten minste één van beiden staat ingeschreven,
- behalve wanneer de aanvrager een verzoek indient om niet als partner te worden aangemerkt waarbij de aanvrager met een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat één van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander of dat beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde.
Het doel van deze bepaling was om ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie (zogenoemde ‘samengestelde gezinnen’) ook aan te merken als toeslagpartners. Deze gezinnen zouden anders ten opzichte van andere gezinnen met kinderen (met gehuwde partners) een voordeel kunnen hebben wanneer zij niet aan één van de bestaande partnercriteria voldeden. Dit voordeel bestond onder andere bij de kindgerelateerde toeslagen. De wetgever heeft daarom dit criterium toegevoegd op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van één van beiden op hetzelfde adres staan ingeschreven. Om ongewenste effecten te voorkomen is een uitzondering opgenomen voor de situatie van (onder)huur (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 004, nr. 3, pagina’s 2 en 3).
Het is voor artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir echter geen vereiste dat sprake is van een samengesteld gezin. Dit betekent dat de meerderjarigen geen gezamenlijke huishouding hoeven te voeren. Of een (liefdes)relatie met elkaar hoeven te hebben. Ze kunnen bijvoorbeeld familieleden of vrienden van elkaar zijn. Of slechts huisgenoten. Zolang ze op hetzelfde woonadres ingeschreven staan met een kind van één van hen, is sprake van toeslagpartnerschap. Tenzij wordt voldaan aan de uitzondering van (onder)huur, waarover meer in paragraaf 1.3.7.3.
Het partnerschap kan “onrechtvaardig voelen voor mensen die niet elkaars (levens)partner zijn”, schrijft de Staatssecretaris op 5 oktober 2021 (Kamerstukken II, 2021-2022, 31 066, nr. 897). Het “partnerbegrip voor samengestelde gezinnen” wordt daarom geëvalueerd. De Staatssecretaris geeft ook aan dat in iedere zaak wordt beoordeeld of een individuele maatwerkoplossing mogelijk is. Voorbeelden hiervoor zijn de persoonlijke betalingsregeling, bijzondere bijstand bij verlies van de alleenstaande verhoging bij kindgebonden budget, het matigen van terugvorderingen of de algemene hardheidsclausule. De Staatssecretaris benadrukt dat “[…] deze maatwerkoplossingen niet in alle gevallen een oplossing bieden voor de knelpunten die mensen in het huidige toeslagenstelsel ervaren.” En over de hardheidsclausule: “[…] dat niet aan iedere vorm van (ervaren) onrechtvaardigheid kan worden toegekomen met het toepassen van een hardheidsclausule. De toepassing van de hardheidsclausule is zodoende sterk situatieafhankelijk en zal daarom per situatie beoordeeld moeten worden. Daarbij is van belang dat de hardheidsclausule in beginsel niet een door de wetgever bewust gekozen bepaling opzij kan zetten.” Lees meer over de algemene hardheidsclausule in paragraaf 1.4 van hoofdstuk ‘Awir’.
We lichten de voorwaarden en uitzonderingen van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir toe:
- voorwaarde: minderjarig kind: paragraaf 1.3.7.1
- voorwaarde: niet meer dan twee meerderjarigen: paragraaf 1.3.7.2
- uitzondering: schriftelijke huurovereenkomst: paragraaf 1.3.7.3
- uitzondering: verblijf van beide partners in een opvanghuis: paragraaf 1.3.7.4
- uitzondering: particuliere opvang van een ontheemde uit Oekraïne: paragraaf 1.3.7.5
1.3.7.1 Minderjarig (pleeg)kind
Het kind op het adres moet minderjarig zijn. Dit betekent dat er geen partnerschap ontstaat wanneer het inwonende kind al meerderjarig is. En dat het partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir eindigt zodra het kind meerderjarig wordt. Zolang de aanvrager en partner nog wel op hetzelfde woonadres ingeschreven staan, blijft het partnerschap dan wel bestaan op grond van onderdeel f of op grond van het derde lid (waarover meer in paragrafen 1.3.8 en 1.3.10).
Daarnaast moet het gaan om een kind in de zin van artikel 4 van de Awir. De Kennisgroep Toeslagen stelde namelijk in een standpunt vast dat dit artikel van toepassing is op het ‘kind van tenminste een van beiden’ in artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir. Dit betekent met name dat het kind een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn van de aanvrager of partner moet zijn dat in belangrijke mate door één van hen wordt onderhouden. De toepassing van artikel 4 van de Awir betekent ook dat het kind een pleegkind kan zijn. Ook dan ontstaat er een partnerschap. Een bloed- of aanverwant in de neergaande lijn wordt voor het kind-begrip namelijk gelijkgesteld met een pleegkind. Het pleegkind moet dan ook wel in belangrijke mate worden onderhouden. Lees meer over het kind-begrip van artikel 4 van de Awir en de voorwaarden daarvan in het hoofdstuk ‘Kind’.
1.3.7.2 Meer dan twee meerderjarigen
Er ontstaat alleen toeslagpartnerschap op grond van onderdeel e wanneer twee meerderjarigen op hetzelfde adres ingeschreven staan. Dit volgt uit het woord “beiden” in de wettekst. En uit het feit dat er maar één partner tegelijk kan zijn (artikel 3, vierde lid, van de Awir, zie hierover paragraaf 1.4). De Afdeling zegt ook dat Toeslagen bij meer dan twee meerderjarigen niet kan vaststellen wie onder "beiden" moet worden verstaan. De Afdeling vindt het daarom niet onredelijk dat Toeslagen in die situatie geen partner aanwijst. De Afdeling vindt dit ook aansluiten bij de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3 van de Awir. “Uit deze totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de wetgever met onderdeel e van het tweede lid van dit artikel heeft beoogd om zogenoemde samengestelde gezinnen, waarvan de ouders tot dan toe niet als partners werden beschouwd, en traditionele gezinnen, waarvan de ouders wel als partners werden beschouwd, voor de toeslagen in een gelijke situatie te brengen. […] Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is derhalve geschreven voor situaties waarin twee meerderjarigen op hetzelfde adres in de BRP ingeschreven staan. Ook acht de Afdeling van belang dat uit artikel 3, vierde lid, van de Awir weliswaar volgt dat er tegelijkertijd meerdere potentiële toeslagpartners kunnen zijn, maar dat een belanghebbende op enig moment slechts één toeslagpartner kan hebben.” (ECLI:NL:RVS:2018:2771, rechtsoverweging 7).
Er bestaat dus geen toeslagpartnerschap wanneer drie of meer meerderjarigen op hetzelfde adres ingeschreven staan samen met een minderjarig kind van één van hen. Dit is anders wanneer de derde meerderjarige er pas later bij komt wonen. Dan is al een partnerschap ontstaan tussen de twee meerderjarigen die er eerder woonden. Dit partnerschap blijft bestaan, maar dan niet meer op grond van onderdeel e, maar op grond van onderdeel f of het derde lid (zie hierover paragrafen 1.3.8 en 1.3.10). Uitzondering: als die derde volwassene eerder in de rangorde van artikel 3 van de Awir wordt genoemd en daarom als toeslagpartner wordt aangemerkt. Meer over de rangorde in paragraaf 1.4.
1.3.7.3 Uitzondering bij schriftelijke huurovereenkomst
Artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir maakt een uitzondering voor personen die een schriftelijke huurovereenkomst hebben waaruit blijkt dat:
- de één op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
- of dat beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde.
In het wetsartikel staat dat aan de huurovereenkomst “bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld”. Dit is tot op heden niet gebeurd. Er bestaan geen nadere voorwaarden waaraan de overeenkomst moet voldoen.
Wanneer van de uitzonderingssituatie sprake is, kan de aanvrager een verzoek indienen om niet als partner te worden aangemerkt. De bewijslast ligt dan bij de aanvrager. Dit betekent dat de aanvrager aannemelijk moet maken dat de uitzonderingssituatie bestaat.
Tot 1 januari 2025 gold dat wanneer Toeslagen aan het verzoek van de aanvrager voldeed, dan die persoon ook niet als partner werd aangemerkt voor de inkomstenbelasting (artikel 3, tiende lid, van de Awir (wettekst 2024)). Per 1 januari 2025 is het tiende lid vervallen omdat bij het fiscaal partnerschap de leeftijdsgrens van 27 wel jaar blijft bestaan (zie paragraaf 1.5).
Bij deze uitzonderingssituatie zijn meerdere elementen relevant. Deze bespreken we hieronder:
- de begrippen ‘onderhuur’ en ‘huur’: paragraaf 1.3.7.3.1
- huren van een gedeelte van de woning: paragraaf 1.3.7.3.2
- huren van de gehele woning: paragraaf 1.3.7.3.3
- huren van een familielid: paragraaf 1.3.7.3.4
- huren op zakelijke gronden: paragraaf 1.3.7.3.5
- mondelinge overeenkomst die later schriftelijk wordt vastgelegd: paragraaf 1.3.7.3.6
- de huurovereenkomst heeft een latere ingangsdatum dan de inschrijving in de BRP: paragraaf 1.3.7.3.7
- huurovereenkomsten met een derde voor eigen gedeelten van de woning: paragraaf 1.3.7.3.8
- huisbewaringsovereenkomst als (onder)huurovereenkomst: paragraaf 1.3.7.3.9
- au pair overeenkomst als (onder)huurovereenkomst: paragraaf 1.3.7.3.10
1.3.7.3.1 Onderhuur en huur
In de praktijk wordt de uitzondering van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir nog weleens onderhuur genoemd. Van onderhuur is sprake wanneer de hoofdhuurder van een huurwoning een gedeelte van die huurwoning verhuurt aan een ander. In geval van een koopwoning kan de eigenaar echter ook een gedeelte van zijn koopwoning verhuren. Dit heet dan geen onderhuur, maar simpelweg huur. Dit valt ook onder de uitzondering van onderdeel e. De Afdeling bevestigt dat de uitzonderingsregeling niet uitsluitend betrekking heeft op onderhuursituaties, maar ook op de huursituaties: “Gelet op de wettekst ziet de uitzondering op situaties waarin de belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het kan hierbij gaan om onderhuur als de belanghebbende of de eerdergenoemde ander de hoofdhuurder is, maar ook om huur indien een van beiden eigenaar is van de woning.” (ECLI:NL:RVS:2017:2138, rechtsoverweging 10.1).
1.3.7.3.2 Huur gedeelte van woning
Vereist is dat de ene meerderjarige een gedeelte van de woning huurt van de andere meerderjarige. Of dat beide meerderjarigen een gedeelte van dezelfde woning huren van een derde. Hierbij is niet gespecificeerd hoe groot dit gedeelte moet zijn. Dit kan een (kleine) kamer zijn. Of meerdere kamers. Of bijvoorbeeld een hele etage. Het is hierbij niet vereist dat het een zelfstandig deel van de woning is. De meerderjarigen kunnen dus bijvoorbeeld een keuken, toilet, badkamer, woonkamer en/of voordeur met elkaar delen. Wel is het de bedoeling dat er betaald wordt voor het gebruik van de woonruimte, anders is er geen sprake van huur.
Voorbeeld uit jurisprudentie
Wanneer het afgesproken bedrag uitdrukkelijk is gekoppeld aan de kosten voor het gebruik van gas, water, elektra, de telefoon en eten, en niet aan het gebruik van de woonruimte, dan is er geen sprake van huur (ECLI:NL:RVS:2022:1020, rechtsoverweging 7.5).
1.3.7.3.3 Gehele woning
Hoewel artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir spreekt van een gedeelte van de woning, gaat de uitzondering volgens de Afdeling ook op bij huur van de gehele woning. Volgens de Afdeling wordt de wet te strikt gelezen wanneer twee personen als partners worden aangemerkt terwijl de één de gehele woning huurt van de ander. De Afdeling vindt dat de wetgever niet heeft bedoeld om mensen in zo’n situatie als toeslagpartners te zien. Dit sluit ook niet aan bij de bedoeling van het wetsartikel: het voorkomen dat samengestelde gezinnen ten opzichte van gezinnen met gehuwde partners worden bevoordeeld (ECLI:NL:RVS:2020:432, rechtsoverweging 7.6).
1.3.7.3.4 Huurovereenkomst met familielid
Familieleden kunnen ook onder de uitzondering van (onder)huur vallen. Dit is anders bij medebewonerschap. Een schriftelijke huurovereenkomst voor een gedeelte van de woning van de aanvrager is ook een uitzondering op het medebewonerschap. Maar daarbij geldt een extra voorwaarde: de huurder mag dan niet bloed- of aanverwant in de eerste graad zijn van de aanvrager. Wanneer dat wel zo is gaat de uitzondering op het medebewonerschap niet op (meer hierover in paragraaf 1.3.1 van het hoofdstuk ‘Medebewoner’). Voor het toeslagpartnerschap geldt deze voorwaarde niet. Dit betekent dat als familieleden (in de eerste graad) een huurovereenkomst met elkaar hebben, zij geen toeslagpartners zijn op grond van onderdeel e (maar dus wel medebewoner). Er moet dan wél op zakelijke gronden gehuurd worden, waarover hieronder meer.
1.3.7.3.5 Huur op zakelijke gronden
De huur moet volgens artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir op zakelijke gronden zijn. Dit wil zeggen dat er een bedrag wordt betaald voor het huren van de woonruimte. Hoeft er in z’n geheel niet betaald te worden (er wordt gehuurd om niet), dan is geen sprake van huur op zakelijke gronden. Hetzelfde geldt als er overduidelijk een (veel) te lage huurprijs wordt gevraagd in verhouding tot de gehuurde ruimte.
Voorbeelden uit jurisprudentie
- Een huurprijs van € 5,00 per maand is volgens de Afdeling niet marktconform en kan niet als een zakelijke vorm van huur worden gezien (ECLI:NL:RVS:2019:2437, rechtsoverweging 5.3).
- Een huurprijs van € 90,00 per maand voor een kamer die van een oom gehuurd wordt, is volgens de Afdeling laag en kan niet zonder meer als een zakelijke vorm van huur worden gezien. Bovendien kon men niet aantonen dat de huurprijs daadwerkelijk is betaald, waaruit Toeslagen heeft mogen afleiden dat geen sprake was van huur op zakelijke gronden (ECLI:NL:RVS:2018:1755, rechtsoverweging 3.5).
Betaalbewijzen
Het wetsartikel spreekt niet over betaalbewijzen, enkel over een schriftelijke huurovereenkomst waaruit huur op zakelijke gronden blijkt. Is hiervan sprake, dan wordt aan de uitzondering voldaan. Pas als uit de overeenkomst onvoldoende blijkt dat de huur op zakelijke gronden plaatsvindt, of er is voldoende reden om aan de zakelijkheid van de overeenkomst te twijfelen (‘gerede twijfel’), kunnen betaalbewijzen worden opgevraagd. Deze bewijzen kunnen de zakelijkheid dan alsnog aannemelijk maken. Uit betalingen van een huurprijs blijkt tenslotte dat er sprake is van een commerciële relatie (als ook de hoogte van die huurprijs zakelijk is, zie vorige paragraaf).
Toeslagen vraagt dus pas om betaalbewijzen wanneer er reden is om te twijfelen aan de zakelijkheid van de huurovereenkomst. Wanneer heeft Toeslagen deze gerede twijfel? Hierbij zijn de volgende vragen van belang:
- Is de huurovereenkomst (oorspronkelijk) schriftelijk of mondeling afgesloten? (zie ook paragraaf 1.3.7.3.6)
- Is de huurprijs redelijk?
- Zijn de meerderjarigen in voorgaande jaren toeslagpartners geweest op andere gronden?
- Wanneer is de overeenkomst opgesteld en ondertekend? (zie ook paragraaf 1.3.7.3.7)
- Ziet de huurovereenkomst er voldoende zakelijk uit? Een eenvoudige huurovereenkomst kan ook voldoen aan het vereiste van zakelijkheid, zolang in ieder geval de belangrijkste aspecten (zoals de huurprijs en het huurobject) erin staan.
Let op
De lijst hierboven is niet uitputtend. Meer vragen of omstandigheden kunnen relevant zijn.
Het verschilt sterk per situatie of er voldoende reden is om te twijfelen aan de zakelijkheid. Het is hierbij van belang om, naast dat wat er op papier staat, een zo compleet mogelijk beeld van de situatie te vormen. Toeslagen gaat hierover dan ook in gesprek met de aanvrager. Er kunnen dan gerichte vragen worden gesteld, onder andere over het ontstaan van de feitelijke situatie. Het kan namelijk zijn dat de twee meerderjarigen door omstandigheden in een dergelijke situatie terecht zijn gekomen, maar nooit de intentie hebben gehad om als samengesteld gezin door het leven te gaan. Toeslagen geeft mensen hierbij het voordeel van de twijfel.
Toeslagen vraagt in ieder geval niet om betaalbewijzen als:
- er geen aanwijzingen zijn dat sprake is van een samengesteld gezin (denk hierbij aan vragen zoals: Worden er kosten gedeeld? Wordt een bijstandsuitkering als alleenstaande ontvangen? Hoe is de feitelijke situatie van het samenwonen ontstaan?);
- er geen of onvoldoende aanwijzingen zijn om de (inhoud van de) overeenkomst ter discussie te stellen; en
- er geen aanwijzingen zijn dat de feitelijke situatie niet overeenkomt met wat er in de huurovereenkomst staat.
Contante betaling
Blijkt uit de huurovereenkomst dat de huurprijs contant betaald wordt? Dan hoeft dit niet te betekenen dat niet wordt voldaan aan het vereiste van zakelijkheid. Zolang er een huurprijs betaald wordt, kan tenslotte sprake zijn van een commerciële relatie. Girale betaling is hiervoor geen verplichting. Mocht toch gerede twijfel bestaan aan de zakelijkheid van de overeenkomst, dan kan Toeslagen om betaalbewijzen vragen.
Kwitanties zijn betaalbewijzen van contante betalingen. Een kwitantie is een ondertekend document waarmee wordt bevestigd dat een betaling is voldaan. Een kwitantie maakt duidelijk waarvoor betaald is, hoeveel er betaald is en op welke datum. Een kwitantie waarop staat dat een bepaalde huurprijs is betaald, is dus voldoende bewijs van die huurbetaling. De Afdeling bevestigt dit (ECLI:NL:RVS:2016:2811, rechtsoverweging 3.3). Twijfelt Toeslagen toch aan een kwitantie, dan moet Toeslagen volgens de Afdeling feiten of omstandigheden noemen op grond waarvan aan de bewijskracht van de kwitantie moet worden getwijfeld. Toeslagen moet dit dan goed motiveren. Wanneer er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de kwitanties, kan Toeslagen om aanvullend bewijs vragen waarmee de betalingen alsnog aannemelijk worden gemaakt.
Voorbeeld uit jurisprudentie
Een reden om te twijfelen aan kwitanties kan een familierelatie tussen verhuurder en huurder zijn (ECLI:NL:RVS:2019:1304, rechtsoverweging 3.3).
Aanvullende bewijsstukken zijn bijvoorbeeld bankafschriften waaruit pinopnames blijken die voldoende overeenkomen met de contante betalingen. Maar er kan ook gedacht worden aan een verklaring van de verhuurder waarmee wordt bevestigd dat de huur betaald is. Of een logische verklaring van de aanvrager over de contante betalingen.
Voorbeelden uit Jurisprudentie
- Naast kwitanties heeft de aanvrager de volgende stukken aangeleverd: de huurovereenkomst, die eenmalig met drie maanden is verlengd, en een ondertekende verklaring van de verhuurder waarin de verhuurder verklaart dat de huur maandelijks contant is betaald en dat er geen huurachterstand is. De aanvrager heeft ook bankafschriften aangeleverd waaruit blijkt dat hij iedere maand daags voor de betaaldatum die op de kwitanties staat één of meerdere bedragen heeft opgenomen die de huurprijs overstijgen. Volgens de Afdeling is er geen indicatie dat de aanvrager geen huur zou hebben betaald. Er bestaat geen familierelatie tussen de aanvrager en verhuurder. De huurovereenkomst is verlengd, wat volgens de Afdeling niet voor de hand ligt als de aanvrager de huur niet zou hebben betaald (ECLI:NL:RVS:2017:2076, rechtsoverweging 3.2 en 3.3).
- De huurprijs voor een gedeelte van een woning is € 350. Uit bankafschriften blijkt dat iedere maand, rond dezelfde datum, € 400 wordt gepind. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de gepinde bedragen bedoeld zijn voor het betalen van de huur. De rechtbank weegt mee dat de gemeente oordeelde dat er geen gezamenlijke huishouding bestaat en daarom recht is op een uitkering als alleenstaande. Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk dat er een commerciële relatie bestond. En dat daarmee geen toeslagpartnerschap bestaat (ECLI:NL:RBZWB:2018:6737, rechtsoverweging 5.4).
1.3.7.3.6 Mondelinge afspraken later schriftelijk vastgelegd
Volgens artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir moet sprake zijn van een schriftelijke huurovereenkomst. Een mondelinge overeenkomst is daarom niet voldoende. Wel is het mogelijk om een eerdere mondelinge afspraak later schriftelijk vast te leggen. Twee voorbeelden ter illustratie:
Voorbeelden
- Een aanvrager verhuurt sinds 1 juli 2020 een gedeelte van zijn woning. De aanvrager maakt met zijn huurder mondelinge afspraken over de huur, onder andere dat de huurprijs € 400 bedraagt. De huurder betaalt dit bedrag ook iedere maand. Ze leggen deze afspraken uiteindelijk op 1 januari 2022 schriftelijk vast (dagtekening). In deze overeenkomst staat dat de huur op 1 juli 2020 is ingegaan (ingangsdatum). De uitzondering van onderdeel e is dan ook sinds 1 juli 2020 van toepassing.
- Een aanvrager heeft een huurovereenkomst waarin staat dat zij een woning huurt vanaf 1 juli 2013 (ingangsdatum). Die overeenkomst dateert van 2 maart 2018 (dagtekening). Uit bankafschriften blijkt dat de aanvrager sinds 1 juli 2013 maandelijks de overeengekomen huurprijs betaalt. Met de schriftelijke huurovereenkomst van 2 maart 2018 wordt aangetoond dat de aanvrager sinds 1 juli 2013 de woonruimte op zakelijke gronden huurt. En dat daarmee geen sprake is van toeslagpartnerschap met degene waarmee de overeenkomst is afgesloten (ECLI:NL:RVS:2019:1344, rechtsoverweging 4.3).
Dat een eerdere mondelinge overeenkomst, die later schriftelijk wordt vastgelegd, voldoet als uitzondering op het toeslagpartnerschap volgt uit jurisprudentie over de onderhuurovereenkomst als uitzondering op medebewonerschap. De Afdeling zegt hierover dat een schriftelijke huurovereenkomst volgens de wet vereist is, maar dat hierbij niet bepaald is dat deze overeenkomst moet zijn gesloten vóór de van belang zijnde periode. Volgens de Afdeling kan de huurovereenkomst ook gaan over “[…] een periode voorafgaand aan het ondertekenen daarvan, waarin de huur op basis van mondelinge afspraken plaatsvond en in zoverre eerder mondeling gemaakte afspraken alsnog vastlegt. […] Daarbij staat het [Toeslagen] vrij de belanghebbende te vragen het bestaan van de eerdere afspraken aannemelijk te maken dan wel te verzoeken om bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld bewijs van betaling van huur, over te leggen, waaruit kan worden afgeleid dat de onderhuurrelatie voorafgaand aan het ondertekenen van de schriftelijke overeenkomst al bestond.” (ECLI:NL:RVS:2021:1959, rechtsoverweging 4.2). Lees over onderhuur als uitzondering op medebewonerschap in paragraaf 1.2.1.1 in het hoofdstuk ‘Medebewoner’.
Toeslagen past deze uitspraak over medebewoners ook toe op toeslagpartners en artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir. Uit deze bepaling vloeit namelijk ook niet uitdrukkelijk voort dat de schriftelijke overeenkomst, voorafgaand aan de periode van belang, moet zijn gesloten. Dit is bovendien in lijn met eerdere jurisprudentie van de Afdeling (zoals ECLI:NL:RVS:2019:1344).
1.3.7.3.7 Ingangsdatum huurovereenkomst later dan inschrijving BRP
Wat als de inschrijfdatum in de BRP eerder is dan de ingangsdatum van de huurovereenkomst? Er is dan sprake van toeslagpartnerschap. Eerst op grond van onderdeel e. En vanaf de ingangsdatum van de huurovereenkomst op grond van onderdeel f of het derde lid (waarover meer in paragrafen 1.3.8 en 1.3.10). Hier moet echter per zaak een beoordeling plaatsvinden. Gaat het om slechts een korte periode? En/of was er sprake van een onverwachtse situatie waarbij het logisch is dat het even tijd kostte om de overeenkomst op te stellen? Dan kan toch de uitzondering van onderdeel e opgaan door een huursituatie per de BRP-inschrijfdatum aan te nemen.
Bij een verschil van ongeveer 2,5 week oordeelde de Afdeling overigens wel anders. Daarbij woog de Afdeling mee dat de belanghebbende er bewust voor heeft gekozen om de huurovereenkomst op de latere datum (de eerste van de volgende maand) in te laten gaan en dat de gevolgen van deze keuze voor haar rekening komen (ECLI:NL:RVS:2019:1550, rechtsoverweging 7).
1.3.7.3.8 Huurovereenkomsten voor eigen gedeelten met derde
In artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir staat dat als “beiden op zakelijke gronden een eigen gedeelte van de woning huren van een derde” er ook geen toeslagpartnerschap bestaat. Dit is per 1 januari 2021 aan het wetsartikel toegevoegd naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017.
Let op
Deze aanvulling op de uitzonderingssituatie geldt sinds de uitspraak van de Afdeling uit 2017. Dus niet pas sinds deze uiteindelijk in 2021 in het wetsartikel is vastgelegd. Daarmee is slechts de uitspraak gecodificeerd.
De Afdeling oordeelde in 2017 dat onder de woorden “huurt van de ander”, waarmee het wetsartikel toen afsloot, ook moet worden verstaan: “huurt van een derde die niet is ingeschreven op hetzelfde woonadres als de belanghebbende. Dit betekent dat de uitzondering op het partnercriterium van onderdeel e van het tweede lid tevens betrekking heeft op een situatie […] waarin de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst […] doet blijken dat hij of de andere meerderjarige die is ingeschreven op hetzelfde woonadres op zakelijke gronden een gedeelte van een woning huurt, mits het gaat om onderscheiden woonruimtes.” (ECLI:NL:RVS:2017:2138, rechtsoverweging 10.7).
In 2019 vulde de Afdeling haar eerdere uitspraak iets aan. Specifiek op het punt dat het moet gaan om onderscheiden woonruimtes. Volgens de Afdeling kan niet “worden geëist dat uit de schriftelijke huurovereenkomst blijkt dat er onderscheiden woonruimtes worden gehuurd. Ook anderszins kan aannemelijk worden gemaakt dat aan deze voorwaarde is voldaan” (ECLI:NL:RVS:2019:494, rechtsoverweging 5.5). In deze zaak was een brief van de verhuurder aanwezig waarin werd uitgelegd dat het gaat om “een groepswoning met twee woon-/slaapkamers. Op deze ruimtes zit een slot, zodat de ruimte niet voor de medebewoner toegankelijk is. Het gaat om een onzelfstandige eenheid waarvan de badkamer, toilet en keuken gedeeld wordt. De bestemming van deze groepswoning is dan ook om afzonderlijk te wonen/huren" (rechtsoverweging 5.6). De Afdeling oordeelt daarom dat de twee personen afzonderlijke huurrelaties hebben met de verhuurder en dat zij daarom beiden een onderscheiden woonruimte huren op het adres waarop ze ingeschreven staan. Het maakt in deze omstandigheden niet uit dat dit in één schriftelijke huurovereenkomst is vastgelegd.
1.3.7.3.9 Huisbewaringsovereenkomst als (onder)huurovereenkomst
Huisbewaring houdt in dat een huurder aan een ander persoon voor een afgesproken periode de volledige huurwoning in bruikleen geeft. Hiervoor is meestal toestemming nodig van de verhuurder van de woning. Er wordt dan een huisbewaringsovereenkomst (ook wel gebruikersovereenkomst) afgesloten tussen de huurder en de persoon die de woning tijdelijk gebruikt. Die persoon wordt ook wel de huisbewaarder genoemd. Deze huisbewaarder betaalt een afgesproken bedrag per maand aan de huurder. De huurder verblijft in de afgesproken periode niet in de huurwoning, maar blijft vaak wel ingeschreven staan op het adres. Zijn de huurder en huisbewaarder dan toeslagpartners wanneer ook een minderjarig kind van één van hen op adres ingeschreven staat?
In strikte zin moet er sprake zijn van (onder)huur van een gedeelte van de woning. Dat is bij huisbewaring niet het geval, nu het dan om de gehele woning gaat. De Afdeling vindt echter dat de situatie van volledige huisbewaring gelijkgesteld kan worden aan de situatie van (onder)huur van een gedeelte van de woning. De uitzonderingssituatie in artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir kan daarom ook toegepast worden op huisbewaring (ECLI:NL:RVS:2020:432, rechtsoverweging 7.5 en 7.6). Van belang blijft wel dat er op zakelijke gronden wordt gehuurd en een schriftelijke overeenkomst is afgesloten (zie paragrafen 1.3.7.3.6 en 1.3.7.3.7).
1.3.7.3.10 Au pair overeenkomst als (onder)huurovereenkomst
Au pairs zijn geen toeslagpartners. Een au pair is iemand die tijdelijk bij een gezin inwoont en het gezin helpt bij de verzorging van kinderen en het huishouden. Hiervoor wordt een au pair overeenkomst afgesloten. Toeslagen ziet deze overeenkomst als een (onder)huurovereenkomst, waardoor een au pair geen toeslagpartner is. Toeslagen volgt hiermee de Belastingdienst. De Kennisgroep Inkomstenbelasting heeft hierover in juli 2016 (met een update in december 2024) een standpunt gepubliceerd waarin zij tot de conclusie komt dat de au pair overeenkomst als huurovereenkomst kan worden gezien. Toeslagen volgt dit besluit omdat de desbetreffende bepaling in de Wet IB 2001 gelijk is aan die in artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir.
1.3.7.4 Uitzondering bij opvanghuizen
Artikel 3, achtste lid, van de Awir geeft een tweede uitzondering (naast die van (onder)huur) op het partnerschap van onderdeel e. In dit artikel staat dat onder partner niet wordt verstaan:
- degene die uitsluitend op grond van onderdeel e als partner wordt aangemerkt
- en woont in een accommodatie van een instelling die opvang biedt als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015
- zolang de aanvrager een kopie van de beschikkingen (als bedoeld in artikel 2.3.5 van de Wmo 2015) tot het treffen van een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang aanlevert voor hemzelf en de “partner”.
Dit betekent dat personen die samenwonen in een opvanghuis geen toeslagpartners van elkaar zijn. De definitie van opvang in dit kader is: “onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving” (artikel 1.1.1 van de Wmo 2015). Dergelijke opvang wordt bij de gemeente aangevraagd. De gemeente beslist vervolgens binnen twee weken op deze aanvraag (artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015). Om voor deze uitzondering op het toeslagpartnerschap in aanmerking te komen, moet een kopie van die beslissing aangeleverd worden.
1.3.7.5 Uitzondering voor ontheemden uit Oekraïne (per 24 februari 2022)
Per 1 januari 2023 bestaat artikel 3b van de Awir. Dit artikel bepaalt dat, in afwijking van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir ontheemden uit Oekraïne geen partner zijn.
Het gaat daarbij om ontheemden uit Oekraïne die vallen onder de Richtlijn 2001/55/EG. De uitzondering op het toeslagpartnerbegrip is beperkt tot de duur dat die richtlijn van toepassing blijft op de ontheemden uit Oekraïne. Deze periode kan maximaal drie jaar bedragen.
De regering heeft deze uitzondering ingevoerd omdat het van oordeel is “dat een particulier door het tijdelijke verblijf van een ontheemde Oekraïner geen nadelige gevolgen mag ondervinden met betrekking tot zijn toeslagen. Met de […] wijziging wil de regering voorkomen dat gasthuishoudens minder of geen toeslag ontvangen als gevolg van het (tijdelijk) opvangen van Oekraïense ontheemden” (Kamerstukken II, 2022-2023, 36 202, nr. 3, pagina 61).
De uitzondering geldt alleen bij onderdeel e. Als de ontheemde uit Oekraïne op grond van een andere bepaling dan artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir partner van de aanvrager is, dan is wel sprake van partnerschap. Op de uitzondering geldt een uitzondering: als de aanvrager ook een ontheemde uit Oekraïne is. Twee personen die als ontheemden uit Oekraïne onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG vallen, worden dus wel als partners aangemerkt.
De ontheemden uit Oekraïne hebben een eigen verblijfscode: code 46. Toeslagen kan ze hiermee automatisch herkennen. Lees meer over de verblijfsstatus van ontheemde Oekraïners in paragraaf 1.4.7 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’.
Let op
Artikel 3b van de Awir is ingevoerd per 1 januari 2023, maar werkt terug tot 24 februari 2022. Dit is namelijk de datum van de inval van Rusland in Oekraïne. Het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 is ook van toepassing op personen uit Oekraïne die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn (Kamerstukken II, 2022-2023, 36 202, nr. 3, pagina 63).
1.3.7.6 Uitzondering partnerschap bij mantelzorg
Het Verzamelbesluit geeft sinds 16 juli 2024 in onderdeel 2.4 aan dat er een uitzondering kan worden gemaakt op het partnerschap van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir (de samengesteld-gezinbepaling) als het gaat om een mantelzorgsituatie. Deze uitzondering is opgenomen omdat zich in de praktijk situaties voordeden waarin burgers gingen samenwonen om intensieve mantelzorg te kunnen verlenen aan een familielid of bekende. Hierdoor ontstonden er partnerschappen en deden zich schrijnende situaties voor door de financiële consequenties. Daarom is deze uitzondering gemaakt, omdat dit onbillijk is en de wetgever deze situaties waarschijnlijk niet voor ogen heeft gehad bij het maken van de wetgeving.
Artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir (de samengesteld-gezinbepaling) kan buiten beschouwing worden gelaten als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
- Het partnerschap op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir is ontstaan door de mantelzorgsituatie. Onder mantelzorg wordt verstaan de situatie waarin in beginsel onbetaalde en vaak langdurige zorg wordt verleend voor een naaste die ziek is, een beperking heeft of hulpbehoevend is. Dit kan verzorging zijn of hulp bij dagelijkse activiteiten;
- de burger dient het verlenen van mantelzorg aannemelijk te maken. Zo moet er sprake zijn van een zorgbehoefte van de ontvanger van mantelzorg die zonder deze zorg niet zelfstandig kan wonen. De zorgbehoefte van de ontvanger van de mantelzorg blijkt uit bijvoorbeeld een Wlz-indicatie van Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ), maar kan ook anderszins met stukken onderbouwd worden;
- De uitzondering is uitsluitend op verzoek mogelijk en geldt voor alle toeslagen die de burger ontvangt.
Samenloop verzorgingssituatie huurtoeslag
Voor de huurtoeslag bestond er als een uitzonderingssituatie, artikel 2a Besluit op de huurtoeslag (Bht). Daarbij kan op verzoek van de huurder diens partner of een medebewoner buiten beschouwing kan worden gelaten indien sprake is van een verzorgingsbehoefte (zie hiervoor paragraaf 1.11.2 van het hoofdstuk ‘Huurtoeslag’). Een partner die op grond van onderdeel 2.4 van het Verzamelbesluit op verzoek buiten beschouwing wordt gelaten, blijft ook voor de huurtoeslag geheel buiten beschouwing en wordt dan ook niet aangemerkt als medebewoner.
1.3.8 Partners in voorgaande jaar (tweede lid, onderdeel f)
Artikel 3, tweede lid, onderdeel f, van de Awir bepaalt dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de aanvrager was.
Personen die op hetzelfde adres staan ingeschreven en in het voorgaande jaar toeslagpartners waren, zijn dus ook in het huidige jaar partners. Ook wanneer zij in het huidige jaar niet meer voldoen aan de voorwaarden van één van de andere soorten partnerschappen. Oftewel, ze wonen nu alleen nog samen op hetzelfde adres.
Er wordt overigens alleen voldaan aan de voorwaarde van partnerschap in het voorgaande kalenderjaar, wanneer in dat jaar een toeslag werd ontvangen. Werd in dat jaar geen toeslag ontvangen, dan was de Awir niet van toepassing en was er ook geen toeslagpartnerschap. Ook als twee personen dat jaar wel aan de voorwaarden voldeden om te kunnen kwalificeren als partners. Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen.
Let op
Dit toeslagpartnerschap staat per 1 januari 2021 in onderdeel f. Tot dan stond het in onderdeel g. In onderdeel f stond tot 1 januari 2021 het sindsdien vervallen fiscaal partnerschap (zie paragraaf 1.3.9).
Voor dit partnerschap is niet vereist dat de twee personen het gehele voorgaande jaar toeslagpartners waren. Dit staat namelijk niet als voorwaarde in de wettekst. En blijkt ook niet uit de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de Awir (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina’s 13 tot en met 15). De Afdeling bevestigt dit (ECLI:NL:RVS:2019:4239, rechtsoverweging 6.1). Dit betekent dat het partnerschap in de loop van het voorgaande jaar kan zijn ontstaan, maar ook dat het in de loop van dat jaar kan zijn verbroken. En ook bij een (onder)huurovereenkomst kan een partnerschap op grond van onderdeel f bestaan. Een voorbeeld om dit concreet te maken:
Voorbeeld
A en B wonen tot en met oktober 2016 in een gezamenlijke koopwoning. In die periode zijn zij dus toeslagpartners. In oktober 2016 verkopen zij de woning en gaan zij apart van elkaar wonen. - B staat per juni 2017 weer op hetzelfde adres ingeschreven als A. B huurt nu een kamer op zakelijke gronden van A. - In 2017 zijn A en B toeslagpartners vanaf juni op grond van onderdeel f: ze waren in het voorafgaande jaar namelijk partners. En onderdeel f kent geen uitzondering in het geval van (onder)huur. Dit voorbeeld is gebaseerd op ECLI:NL:RVS:2019:4239.
Er hoeft geen sprake te zijn van een aaneensluitende periode van inschrijving op hetzelfde woonadres in de BRP. Dit is bevestigd door de Kennisgroep Toeslagen met het standpunt van 4 december 2024.
1.3.9 Tot 2021: Fiscaal partners
Tot en met 2020 bepaalde artikel 3, tweede lid, onderdeel f, van de Awir (wettekst 2020) dat als partner wordt aangemerkt:
- degene die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de aanvrager
- en voor de toepassing van de Wet IB 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de aanvrager.
Het ging om de zogenoemde fiscale partners. Artikel 1.2 van de Wet IB 2001 bepaalt, in aanvulling op artikel 5a van de AWR, wanneer iemand een fiscale partner heeft. Het gaat hier om samenwoners en om vergelijkbare situaties als in het tweede lid van artikel 3 van de Awir. Vaak was iemand dus ook al partner op grond van één van de andere onderdelen van het tweede lid. Door de harmonisatie van de twee partnerbegrippen in 2013 was deze bepaling eigenlijk niet meer nodig (meer over deze harmonisatie in paragrafen 1.3 en 1.4 van Bijlage 2). Per 2021 was het wel noodzakelijk om de bepaling weg te halen. De terugwerkende kracht van partnerschappen kwam toen namelijk te vervallen voor toeslagen, maar niet voor fiscale partnerschappen. Meer over de terugwerkende kracht in de volgende paragraaf.
Let op
- Dit partnerschap geldt voor de berekeningsjaren tot en met 2020, maar niet meer per berekeningsjaar 2021.
- Dit partnerschap stond tot 1 januari 2021 in onderdeel f. Sindsdien staat in onderdeel f het partnerschap op basis van partnerschap in het voorgaande jaar (zie paragraaf 1.3.8). Dat stond tot die tijd in onderdeel g.
1.3.10 Partners in hetzelfde jaar (derde lid)
In artikel 3, derde lid, van de Awir staat een laatste partnerschap. Dit partnerschap is vergelijkbaar met het partnerschap van het tweede lid, onderdeel f (zie paragraaf 1.3.8). Nu gaat het echter niet om een partnerschap uit het voorgaande jaar, maar om een partnerschap in hetzelfde jaar. Het derde lid is per 1 januari 2021 gewijzigd. We lichten eerst de oude wettekst toe en waarom deze is gewijzigd. Daarna bespreken we de huidige wettekst.
Let op
- Voor berekeningsjaren tot en met 2020 geldt de oude wettekst (paragraaf 1.3.10.1).
- Per berekeningsjaar 2021 geldt de huidige wettekst (paragraaf 1.3.10.2).
1.3.10.1 Tot 1 januari 2021
Tot en met 2020 bepaalde artikel 3, derde lid, van de Awir (wettekst 2020) dat degene
- die op grond van het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt,
- en die in andere perioden van het berekeningsjaar op hetzelfde woonadres in de BRP is ingeschreven als de aanvrager ook als partner wordt aangemerkt in die perioden.
Dit betekende dat als iemand een toeslagpartner had, dit toeslagpartnerschap ook gold voor de perioden in het jaar waarin de partner op hetzelfde BRP-adres stond ingeschreven, maar niet aan de andere voorwaarden voldeed. De periode van het toeslagpartnerschap werd op deze manier verlengd. Het artikel noemde alleen partnerschappen op grond van het tweede lid. Hetzelfde gold echter voor partnerschappen op grond van het eerste lid. Artikel 5a, tweede lid, van de AWR (waar het eerste lid tot 2021 ook nog naar verwees) bepaalt namelijk hetzelfde.
Doordat het wetsartikel gold voor “de andere perioden van het berekeningsjaar”, kon een toeslagpartnerschap met terugwerkende kracht ontstaan. Dit kon gebeuren wanneer men al eerder in het jaar samenwoonde, maar pas later voldeed aan de voorwaarden van partnerschap (bijvoorbeeld door een huwelijk of het krijgen van een kind). Dit kon zelfs gebeuren wanneer het partnerschap pas in december ontstond. Een voorbeeld om dit toe te lichten:
Voorbeeld
A en B wonen per 23 november 2019 samen. Zij zijn dan nog geen toeslagpartners. Op 24 december 2020 wordt het kind van A en B geboren. Zij zijn dan toeslagpartners op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir. Doordat zij heel 2020 al samenwoonden, geldt het derde lid: het partnerschap werkt terug naar 1 januari 2020.
De terugwerkende kracht die artikel 3, derde lid, van de Awir (wettekst 2020) kon hebben, werd als onwenselijk gezien. Het wetsartikel is daarom per 1 januari 2021 gewijzigd.
1.3.10.2 Per 1 januari 2021
Artikel 3, derde lid, van de Awir bepaalt sinds 1 januari 2021 dat degene
- die op grond van het eerste of tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt,
- vanaf de dag waarop het partnerschap ingevolge het eerste of tweede lid is ontstaan, ook als partner wordt aangemerkt in de daaropvolgende perioden van het berekeningsjaar wanneer hij in die perioden op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP personen als de aanvrager.
Het wetsartikel geldt nu alleen nog voor “daaropvolgende perioden”. Hierdoor kent het ontstaan van partnerschap gedurende het jaar geen terugwerkende kracht meer.
Voorbeeld
A en B wonen per 1 januari 2021 samen en trouwen op 8 augustus 2021. Zij zijn (met toepassing van artikel 5 van de Awir) toeslagpartners per 1 september 2021. Dit partnerschap werkt niet meer terug naar 1 januari.
Het wetsartikel speekt wel nog van “perioden”. Dit betekent dat men niet aansluitend hoeft samen te wonen. Er kan een onderbreking (of meerdere) in het samenwonen en het partnerschap zijn. Een voorbeeld om dit concreet te maken:
Voorbeeld
A en B wonen sinds 2017 samen. In januari 2021 komt het minderjarige kind van A bij hen wonen. A en het kind gaan in april 2021 ergens anders wonen. A komt in augustus 2021 weer bij B wonen. Het kind van A blijft elders wonen. Vervolgens gaat B in oktober 2021 ergens anders wonen, maar komt in november 2021 weer terug. A en B zijn in 2021 in de volgende perioden toeslagpartners: - februari tot en met april (op grond van het tweede lid, onderdeel e) - september tot en met oktober (op grond van het derde lid) - december (op grond van het derde lid).
Overigens, om de terugwerkende kracht te vermijden werd niet alleen het derde lid van artikel 3 van de Awir aangepast, maar ook het eerste lid. Dit lid verwees voorheen naar het hele artikel 5a van de AWR. Sinds 2021 verwijst het daar ook nog naar, maar sluit daarbij het tweede lid uit. Dit lid kent namelijk wel nog een terugwerkende kracht.
1.4 Slechts één partner (vierde lid)
Een aanvrager kan slechts één toeslagpartner tegelijkertijd hebben. Omgekeerd kan een persoon ook maar van één aanvrager tegelijkertijd toeslagpartner zijn. Binnen hetzelfde jaar kunnen er wel volgtijdelijk meerdere toeslagpartners zijn, wanneer een partnerrelatie in de loop van het jaar eindigt en in hetzelfde jaar een andere partnerrelatie ontstaat. Wat als er toch op hetzelfde moment tegelijkertijd verschillende personen als toeslagpartner in aanmerking komen? Dan geldt een rangorde. De potentiële partner die hoger in deze rangorde staat wordt aangemerkt als partner. We bespreken hierover:
- wat de rangorde is: paragraaf 1.4.1
- welke regels er gelden als er meerdere partners binnen dezelfde categorie zijn: paragraaf 1.4.2
1.4.1 Rangorde
In artikel 3, vierde lid, van de Awir is vastgelegd dat een aanvrager op enig moment slechts één partner kan hebben:
- “Indien de belanghebbende op dat moment op grond van het eerste lid een partner heeft, blijft het tweede lid buiten toepassing.” Partnerschappen op grond van het eerste lid gaan dus altijd voor op partnerschappen uit het tweede lid.
- “Indien op dat moment geen persoon op grond van het eerste lid als partner is aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.”
Er geldt dus een rangorde. Eerst tussen het eerste en tweede lid. En vervolgens binnen het tweede lid. Hiernaast kan een partnerschap ontstaan op grond van het derde lid. Deze wordt niet genoemd in artikel 3, vierde lid, van de Awir. Dit partnerschap komt daarmee onderaan de rangorde terecht. De gehele rangorde op een rijtje:
Rangorde | |
---|---|
1. | Huwelijk en geregistreerd partnerschap |
2. | Notarieel samenlevingscontract |
3. | Kind uit de relatie geboren |
4. | Kind van de één door de ander erkend |
5. | Partner voor de pensioenregeling |
6. | Samen een koopwoning hebben en bewonen |
7. | Minderjarig kind van één van beiden |
8. | Partners in het voorgaande jaar |
9. | Fiscaal partner (tot 2021) |
10. | Partners in hetzelfde jaar |
Doordat sprake is van een rangorde, is geen sprake van keuzevrijheid. Als een aanvrager in verschillende categorieën een mogelijke partner heeft, dan kan hij niet kiezen wie hij als partner wil. De wetgever zei hierover: “In dat geval moet bepaald worden wie van deze anderen kan worden aangemerkt als partner van de aanvrager. Om dit te bepalen is geen keuzeregeling, maar een rangorderegeling opgenomen. Een keuzeregeling zou er namelijk voor kunnen zorgen dat altijd gekozen wordt voor de persoon met het laagste inkomen en niet voor de persoon die naar maatschappelijke opvattingen als partner aangemerkt zou moeten worden. Met het opnemen van een rangorderegeling wordt dit voorkomen. De rangorderegeling leidt verder tot een eenvoudiger uitvoering van de regeling aangezien niet jaarlijks aan de belanghebbende een keuze hoeft te worden gevraagd. De uitvoerende instantie kan met toepassing van de rangorderegeling zelfstandig de partnerregeling toepassen.” (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 15).
1.4.2 Meerdere partners binnen dezelfde categorie
Wat nu als een aanvrager binnen dezelfde categorie meerdere mogelijke partners heeft? In deze situatie geldt nog steeds geen keuzevrijheid. Het is dus niet aan de aanvrager om te kiezen wie van de verschillende personen hij als partner wil. Er gelden verschillende regels per soort toeslagpartnerschap:
- huwelijk: paragraaf 1.4.2.1
- notarieel samenlevingscontract: paragraaf 1.4.2.2
- partnerschap op grond van hetzelfde onderdeel van het tweede lid: paragraaf 1.4.2.3
1.4.2.1 Meerdere huwelijken
Volgens de Nederlandse wet kan iemand “tegelijkertijd slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden zijn” (artikel 1:33 van het BW). Komt het toch voor dat iemand meer dan één echtgenoot heeft, dan wordt de echtgenoot uit het oudste huwelijk als partner aangemerkt (artikel 5a, vijfde lid, van de AWR).
1.4.2.2 Meerdere notarieel samenlevingscontracten
Bij meer dan één notarieel samenlevingscontract, wordt alleen het oudste contract in aanmerking genomen. En een notarieel samenlevingscontract met meer dan één persoon, wordt niet in aanmerking genomen (artikel 5a, vijfde lid, van de AWR).
1.4.2.3 Meerdere partners op grond van zelfde onderdeel van tweede lid
Voor deze partnerschappen geldt geen aparte regel. Wanneer een aanvrager binnen dezelfde categorie van het tweede lid meerdere mogelijke partners heeft, dan heeft hij geen toeslagpartner. De aanvrager heeft zelf namelijk geen keuzevrijheid. En Toeslagen kiest dan ook niet voor hem. Deze situatie doet zich in de praktijk vooral voor bij het partnerschap van onderdeel e. In paragraaf 1.3.7.2 lichten we ook toe waarom Toeslagen dan geen partner kiest. Echter, ook bij andere soorten partnerschappen kan het voorkomen dat iemand meerdere mogelijke partners heeft binnen dezelfde categorie. Een voorbeeld ter illustratie:
Voorbeeld
Een aanvrager (A) woont samen met twee personen (B en C). Ze wonen in een koopwoning waarvan ze alle drie voor één derde eigenaar zijn. Hiermee komen B én C in aanmerking als partner op grond van onderdeel d. Omdat er slechts één partner kan zijn en er geen keuzemechanisme in de wet is opgenomen, kan er geen partner worden aangewezen.
De inschrijfdatum in de BRP kan in dit kader nog wel een doorslaggevende rol spelen. Als één van de mogelijke partners eerder in het jaar op hetzelfde adres als de aanvrager ingeschreven staat dan de andere(n), dan geldt deze persoon als toeslagpartner. Deze persoon blijft dan ook partner wanneer de andere mogelijke partner(s) erbij komen wonen. Vanaf dat moment op grond van het derde lid of onderdeel f. Een voorbeeld om dit te verhelderen:
Voorbeeld
Een aanvrager (A) woont samen met twee personen (B en C). Ze wonen in een koopwoning waarvan ze alle drie voor één derde eigenaar zijn. B staat sinds 1 januari 2021 bij A op hetzelfde adres ingeschreven. C komt hier op 15 juni 2021 bij. B is dan de toeslagpartner van A: - tot en met juni 2021 op grond van onderdeel d - vanaf juli 2021 op grond van het derde lid - vanaf januari 2022 op grond van onderdeel f.
Wat als één van de mogelijke partners niet zozeer eerder in het jaar, maar eerder in dezelfde maand op hetzelfde adres als de aanvrager ingeschreven staat dan de andere potentiële partner? In deze situatie is de verhouding tussen artikel 3 en artikel 5 van de Awir relevant. Artikel 3 van de Awir moet eerst volledig worden doorlopen. Dan pas komt artikel 5 van de Awir in beeld. Een voorbeeld om dit te verduidelijken:
Voorbeeld
Een aanvrager (A) woont samen met twee personen (B en C). Ze wonen in een koopwoning waarvan ze alle drie voor één derde eigenaar zijn. B staat per 16 oktober bij A op hetzelfde adres ingeschreven. C per 24 oktober. B is dan de toeslagpartner van A: - van 16 tot en met 23 oktober op grond van onderdeel d - vanaf 24 oktober op grond van het derde lid Op grond van artikel 5 van de Awir geldt dit partnerschap per 1 november.
De inschrijfdata in de BRP van de mogelijke partners is dus bepalend voor de vraag of er een partner aangemerkt kan worden. Want als de inschrijfdata hetzelfde zijn, dan kan geen partner worden aangewezen. Maar als de inschrijfdata verschillen, dan is degene die als eerste met de aanvrager op het adres staat ingeschreven de partner. De juistheid van de inschrijfdata is dan ook belangrijk. Als de aanvrager aangeeft dat beide personen wél tegelijkertijd bij hem kwamen wonen terwijl de BRP verschillende inschrijfdata aangeeft, dan is mogelijk één van die data niet juist. Als de aanvrager dit aannemelijk maakt, dan kan Toeslagen van deze onjuiste inschrijfdatum afwijken. Lees hierover meer in paragraaf 1.7.3. Toeslagen kan dan uitgaan van dezelfde inschrijfdatum voor beide potentiële partners, waarmee dus geen partnerschap wordt vastgesteld.
1.5 Uitzondering bij toeslagpartners die eerstegraads bloed- en aanverwanten of pleegkinderen zijn (vijfde lid)
Per 1 januari 2025 zijn en worden bloedverwanten in de eerste graad, aanverwanten in de eerste graad en pleegkinderen geen toeslagpartners.
Tot 1 januari 2025 gold deze uitzondering alleen voor toeslagpartners die nog geen 27 jaar waren. Artikel 3, vijfde lid, van de Awir (wettekst 2024) bepaalde namelijk dat in afwijking van het tweede lid en artikel 5a van de AWR de volgende personen niet als partner worden aangemerkt:
- een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de aanvrager, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt: paragraaf 1.5.1
- een persoon die de leeftijd van 27 jaar nog niet heeft bereikt en voor wie de aanvrager in enig jaar een pleegvergoeding of kinderbijslag heeft ontvangen: paragraaf 1.5.2
De 27-jaarsgrens is dus per 1 januari 2025 vervallen. Deze wijziging heeft geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat bij partners die onder de oude bepaling wel partner waren maar onder de nieuwe niet, het partnerschap per 1 januari 2025 verbroken wordt.
1.5.1 Bloed- of aanverwant in eerste graad (onderdeel a)
Bloedverwanten in de eerste graad zijn ouders en kinderen. Een aanverwant is een bloedverwant van de (ex-) echtgenoot of geregistreerde partner. Aanverwanten in de eerste graad zijn dus de ouders en kinderen van de (ex-) echtgenoot of geregistreerde partner. Hieronder vallen dan ook stiefouders- en kinderen.
Een plaatje ter verduidelijking van de verschillende graden van bloedverwantschap:

Aanverwantschap ontstaat alleen door een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Door het sluiten van een samenlevingscontract ontstaat geen aanverwantschap (per 2023 geldt hierop een uitzondering voor toeslagen, zie hieronder). Aanverwantschap vervalt overigens niet na een echtscheiding of het beëindigen van een geregistreerd partnerschap.
Let op
Uitbreiding aanverwantschap bij ongehuwden per 2023
Per 1 januari 2023 is de Awir gewijzigd en is een uitbreiding van aanverwantschap ingevoerd. Dit staat in artikel 3, zevende lid, van de Awir. Dit artikel bepaalt dat voor de toepassing van de Awir twee ongehuwde personen die als toeslagpartners aangemerkt zijn (geweest), voor de bepaling van het aanverwantschap gelijkgesteld zijn met (voormalige) gehuwden.
Vanwege de “eerste graad” geldt de uitzondering niet voor grootouders en kleinkinderen.
Voorbeeld
Opa en oma zijn gehuwd en toeslagpartners. Ze nemen hun kleinkind in huis met diens minderjarige kind (achterkleinkind). Enige jaren later overlijdt oma. Opa en zijn kleinkind worden dan toeslagpartners. Ook wanneer het kleinkind nog geen 27 jaar is.
1.5.1.1 Peildatum
Tot 1 januari 2025 bepaalde artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Awir (wettekst 2024) dat de uitzondering voor bloed- en aanverwanten in de eerste graad niet opgaat wanneer aanvrager en partner “bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt”. Hiermee gold 1 januari als peildatum. Was één van beiden dan nog geen 27 jaar, dan waren zij geen partners. Ook als de toeslag een latere ingangsdatum in het jaar heeft, werd naar 1 januari gekeken. Het wetsartikel sprak namelijk van “het kalenderjaar”. In het jaar volgend op het jaar waarin de jongste van de twee 27 jaar werd, werden zij wel partners.
De 27-jaarsgrens is per 1 januari 2025 vervallen. Per deze datum zijn en worden bloedverwanten in de eerste graad, aanverwanten en pleegkinderen geen toeslagpartners. Waren ze eerder wel partner, dan wordt het partnerschap per 1 januari 2025 verbroken.
1.5.1.2 Verzoek vereist bij aanverwantschap
Is men aanverwant in de eerste graad en wil men dat de uitzondering van artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, van de Awir opgaat, dan moeten de aanvrager en de aanverwant hiertoe een gezamenlijk verzoek indienen bij Toeslagen. Dit staat in artikel 3, negende lid, van de Awir. In dit artikel staat ook dat zij het verzoek “in enig jaar” moeten doen. Dit betekent dat ze niet ieder jaar opnieuw een verzoek hoeven te doen. Eén keer is voldoende. De uitzondering blijft dan gelden zolang aan de voorwaarden wordt voldaan.
Er moet een verzoek gedaan worden, omdat Toeslagen aanverwantschappen niet kan afleiden uit de BRP (in tegenstelling tot bloedverwantschappen).
Tot 1 januari 2025 gold dat wanneer Toeslagen aan het verzoek van de aanvrager voldeed, dan die persoon ook niet als partner werd aangemerkt voor de inkomstenbelasting (artikel 3, tiende lid, van de Awir (wettekst 2024)). Per 1 januari 2025 is het tiende lid vervallen omdat bij het fiscaal partnerschap de leeftijdsgrens van 27 wel jaar blijft bestaan (zie paragraaf 1.5).
1.5.2 Pleegkind (onderdeel b)
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, van de Awir gaat over (voormalige) pleegkinderen. Dit artikel bepaalt dat iemand niet als partner wordt aangemerkt voor wie de belanghebbende in enig jaar:
- een pleegvergoeding op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet
- of kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet heeft ontvangen.
Vanwege de woorden “in enig jaar” maakt het niet uit wanneer de aanvrager de pleegvergoeding of kinderbijslag heeft ontvangen. Dit kan in het jaar zijn waarin hij een beroep doet op de uitzondering op het partnerschap, maar ook jaren eerder. Zolang hij de vergoeding of bijslag maar op enig moment voor de desbetreffende persoon heeft ontvangen. Dit komt omdat een pleegkind meestal geen pleegkind meer is vanaf 18 jaar (waarover meer in paragraaf 1.3 van hoofdstuk ‘Kind’). De uitzondering op het partnerschap zou na die leeftijd dan nooit kunnen gelden. Om die reden kan naar het verleden gekeken worden of op enig moment de vergoeding/bijslag ontvangen is.
1.5.2.1 Geen peildatum (vervallen per 1 januari 2025)
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, van de Awir (wettekst 2024) noemde tot 1 januari 2025 slechts “de leeftijd van 27 jaar” als grens. Er werd niet over de aanvang van het kalenderjaar gesproken, zoals in onderdeel a (zie paragraaf 1.5.1.1). Voor onderdeel b gold 1 januari dus niet als peildatum. Dit betekende dat de aanvrager en het (voormalig) pleegkind partners werden in de maand volgend op de maand waarin het pleegkind 27 jaar werd. Niet pas in het volgende jaar, zoals dat bij bloed- en aanverwanten in de eerste graad was.
De 27-jaarsgrens is per 1 januari 2025 vervallen. Per deze datum zijn en worden bloedverwanten in de eerste graad, aanverwanten en pleegkinderen geen toeslagpartners. Waren ze eerder wel partner, dan wordt het partnerschap per 1 januari 2025 verbroken.
1.5.2.2 Verzoek vereist
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel b, van de Awir heeft nog een vereiste: de aanvrager en het pleegkind moeten in enig jaar een gezamenlijk verzoek indienen bij Toeslagen om niet als partners te worden aangemerkt. Net als de aanverwanten in de eerste graad (zie paragraaf 1.5.1.2). Tot 1 januari 2025 gold dat wanneer Toeslagen aan het verzoek van de aanvrager voldeed, dan die persoon ook niet als partner werd aangemerkt voor de inkomstenbelasting (artikel 3, tiende lid, van de Awir (wettekst 2024)). Per 1 januari 2025 is het tiende lid vervallen omdat bij het fiscaal partnerschap de leeftijdsgrens van 27 wel jaar blijft bestaan (zie paragraaf 1.5).
1.5.2.3 Uitwisselingsstudent is geen pleegkind
De Afdeling oordeelde in 2019 over een zaak waarbij de aanvrager vond dat een uitwisselingsstudent als pleegkind moest worden aangemerkt. De student was ouder dan 18 en jonger dan 27 jaar (Let op: de 27-jaarsgrens is per 1 januari 2025 vervallen). De aanvrager had de student voor een periode van drie maanden in huis genomen en zorgde in die periode voor de student als een eigen kind. Doordat de aanvrager ook minderjarige kinderen had, ontstond een partnerschap met de uitwisselingsstudent op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (zie paragraaf 1.3.7).
De Afdeling: “Het begrip ‘pleegkind’ is in de Awir niet nader omschreven. In de wetsgeschiedenis is met betrekking tot artikel 4 van de Awir opgemerkt dat onder ‘pleegkind’ zowel naar burgerlijk recht als naar socialezekerheidsrecht wordt verstaan een kind dat wordt opgevoed en onderhouden als een eigen kind en dat deze definitie ook in de fiscale jurisprudentie ingang heeft gevonden. Volgens de wetgever heeft deze jurisprudentie daarmee dus ook betekenis voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, 3, p. 37)” (ECLI:NL:RVS:2019:419, rechtsoverweging 5.3). De Afdeling oordeelde vervolgens dat de student, die meerderjarig was, naar algemeen spraakgebruik geen kind meer was. Ook volgens definities in de Jeugdwet kon de student geen pleegkind meer zijn. De Afdeling kwam dan ook tot de conclusie dat de uitwisselingsstudent geen pleegkind is of daarmee gelijkgesteld kan worden.
1.6 Opname in verpleeg- of verzorgingshuis (zesde lid)
Er gelden aparte regels voor partners die niet langer op hetzelfde woonadres ingeschreven kunnen staan door opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen. We bespreken:
- deze situatie voor gehuwden: paragraaf 1.6.1
- en voor ongehuwden: paragraaf 1.6.2
- de regels die voor beiden gelden: paragraaf 1.6.3
- de situatie waarin de achtergebleven partner later in hetzelfde verpleeg- of verzorgingshuis komt wonen: paragraaf 1.6.4
- de uitzondering bij huurtoeslag: paragraaf 1.6.5
1.6.1 Partners vanwege huwelijk of geregistreerd partnerschap
Gehuwden en geregistreerde partners zijn toeslagpartners, ook als ze niet op hetzelfde adres ingeschreven staan (zie paragraaf 1.3.1.1). Zij blijven daarom partners wanneer één van hen naar een verpleeg- of verzorgingshuis verhuist. Tenzij na het einde van de inschrijving op hetzelfde woonadres voor (één van) beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. Of tenzij ze verzoeken om niet meer als partners aangemerkt te worden voor de duur van de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis (artikel 3, zesde lid, van de Awir).
Let op
Dit geldt per 1 januari 2021. Voor de berekeningsjaren tot en met 2020 kunnen gehuwden en geregistreerde partners niet verzoeken om het partnerschap te verbreken bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis.
Artikel 3, zesde lid, van de Awir is per 1 januari 2021 gewijzigd. De volgende zin is toen toegevoegd: “De eerste zin is van overeenkomstige toepassing op personen die partners zijn op grond van het eerste lid.” Daarmee geldt de mogelijkheid om het partnerschap op verzoek te verbreken bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis ook voor gehuwden en geregistreerde partners. Artikel 5a van de AWR kent deze optie namelijk alleen voor ongehuwd samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract (zevende lid).
Wordt het verzoek ingewilligd, dan zijn de echtgenoten (of geregistreerde partners) geen toeslagpartners meer van elkaar zolang de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis duurt. Dit opent dan ook de mogelijkheid voor een partnerschap met iemand anders die voldoet aan de criteria voor partnerschap voor samenwonenden. Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen over het ontstaan van een nieuw partnerschap tussen een gehuwde, van wie de echtgenoot in een verpleeg- of verzorgingshuis woont, en een derde persoon met wie hij of zij gaat samenwonen.
1.6.2 Ongehuwde partners
Onder ongehuwde partners vallen de partnerschappen op grond van een notarieel samenlevingscontract (artikel 3, eerste lid, van de Awir en artikel 5a, eerste lid, onderdeel b, van de AWR). En alle partnerschappen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir. Voor de ongehuwde partners geldt dat zij alleen toeslagpartners zijn wanneer ze op hetzelfde adres ingeschreven staan. Hierop geldt echter een uitzondering: wanneer één van hen niet op het adres ingeschreven kan staan vanwege opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Dan blijven ze toeslagpartners. Tenzij na het einde van de inschrijving op hetzelfde woonadres voor (één van) beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. Of tenzij ze verzoeken om niet meer als partners aangemerkt te worden voor de duur van de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis. Dit staat in artikel 3, zesde lid, van de Awir. Voor partners met een notarieel samenlevingscontract staat dit ook in artikel 5a, zevende lid, van de AWR.
1.6.3 Voorwaarden
Voor alle soorten partnerschappen (gehuwd en ongehuwd) gelden dezelfde voorwaarden om niet meer als toeslagpartners aangemerkt te worden bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis:
- De aanvrager en/of partner moeten een verzoek indienen: paragraaf 1.6.3.1
- De aanvrager of partner is opgenomen in een verpleeg- of verzorgingshuis: paragraaf 1.6.3.2
- De opname is vanwege medische redenen of ouderdom: paragraaf 1.6.3.3
1.6.3.1 Verzoek
Zoals gezegd blijven de partners toeslagpartners, tenzij ze een verzoek indienen om niet meer als partners aangemerkt te worden. Het gaat hierbij volgens de wet om een “verzoek van ten minste een van de partners”. Het verzoek hoeft dus niet door beide gedaan te worden. Door één van de partners is voldoende. Dit verzoek geldt vervolgens voor de duur van de opname. Het verzoek komt dus automatisch te vervallen zodra de persoon niet langer in een verpleeg- of verzorgingshuis is opgenomen.
1.6.3.2 Verpleeg- of verzorgingshuis
Er moet sprake zijn van opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Dit wil zeggen een professionele instelling die de noodzakelijke (medische) zorg biedt. Hiervoor is geen indicatiebesluit nodig. Het enkele verblijf in de instelling is voldoende. De wet benoemt expliciet verpleeg- en verzorgingshuizen. Hieronder kan bijvoorbeeld ook een instelling voor gehandicaptenzorg vallen. En de opname in een psychiatrische instelling wordt gelijkgesteld met de opname in een verpleeg- of verzorgingshuis (standpunt ‘Verblijf in psychiatrische instelling en partnerschap’ van de Kennisgroep Toeslagen).
1.6.3.3 Vanwege medische redenen of ouderdom
De wet geeft aan dat de opname moet zijn vanwege medische redenen of ouderdom. De aanvrager of partner heeft dus meer (medische) zorg nodig dan hij thuis kan krijgen. Zodra iemand in een instelling is opgenomen, wordt aangenomen dat aan deze voorwaarde is voldaan. Niemand zal zonder reden in een (medische) instelling opgenomen worden. De noodzaak van de opname is daarmee een gegeven.
1.6.4 Beide partners opgenomen in hetzelfde huis
Wat als de achtergebleven partner later in hetzelfde verpleeg- of verzorgingshuis wordt opgenomen? Nadat de partners eerder, toen de eerste werd opgenomen, op verzoek niet meer werden aangemerkt als toeslagpartners? Er moet dan opnieuw worden beoordeeld of nog altijd wordt voldaan aan de vereisten van artikel 3, zesde lid, van de Awir. En dus of het partnerschap nog steeds verbroken kan blijven op basis van het eerder gedane verzoek.
Als ze beiden weer op hetzelfde woonadres in de BRP staan ingeschreven (en aan de overige voorwaarden voor partnerschap voldoen) zijn ze in beginsel weer toeslagpartners. Dit kan nog wel van de feitelijke situatie afhangen. Staan ze wel allebei ingeschreven op hetzelfde adres van het verpleeg- of verzorgingshuis, maar wonen ze in dat huis feitelijk niet samen? Bijvoorbeeld omdat ze in verschillende kamers wonen, maar zich niet op een apart huisnummer kunnen inschrijven. Dan bestaat de mogelijkheid om van de BRP-inschrijving af te wijken. In zo’n situatie kan het eerdere verzoek om niet als partners te worden aangemerkt in stand blijven, ook al verblijven ze in hetzelfde verpleeghuis. Lees hierover meer in het standpunt van de Kennisgroep Toeslagen over voormalige partners die volgtijdelijk worden opgenomen in hetzelfde verzorgings- of verpleeghuis. En lees meer over het afwijken van de BRP in paragraaf 1.3.2 van het hoofdstuk ‘BRP’.
1.6.5 Huurtoeslag als uitzondering
De gehuwde en ongehuwde partners blijven dus toeslagpartners wanneer één van hen in een verpleeg- of verzorgingshuis wordt opgenomen. Tenzij ze verzoeken om tijdens die opname niet als partners aangemerkt te worden. Er geldt nog een uitzondering: huurtoeslag. Voor huurtoeslag moeten de partners namelijk altijd op hetzelfde woonadres ingeschreven staan. Ook gehuwde partners. Anders worden ze voor de huurtoeslag niet als partners aangemerkt. In de Wht is namelijk een afwijking van artikel 3 van de Awir opgenomen: de partner wordt alleen als partner aangemerkt als deze in de BRP op het adres van de aanvrager staat ingeschreven (artikel 1a, derde lid, van de Wht).
1.7 Inschrijving BRP
Voor de ongehuwde partnerschappen is een inschrijving op hetzelfde adres in de BRP vereist. We gaan in deze paragraaf in op een aantal aspecten van de BRP-inschrijving:
- het begrip ‘woonadres’: paragraaf 1.7.1
- meerdere woningen op één BRP-adres: paragraaf 1.7.2
- een onjuiste inschrijving in de BRP: paragraaf 1.7.3
- wanneer partners zich niet op hetzelfde woonadres kunnen inschrijven: paragraaf 1.7.4
de BRP-inschrijving bij co-ouderschap en birdnesting: paragraaf 1.7.5
1.7.1 Woonadres
Voor de partnerschappen is een inschrijving op “hetzelfde woonadres” vereist. De BRP kent verschillende soorten adressen. Het woonadres is er één van. Hiernaast bestaat het briefadres, maar bijvoorbeeld ook het adres van de curator, bewindvoerder of erven. Alleen wanneer beide personen op hetzelfde adres als ‘woonadres’ staan ingeschreven in de BRP ontstaat een toeslagpartnerschap.
1.7.2 Eén adres, meerdere woningen
Het komt voor dat personen op hetzelfde adres in de BRP staan ingeschreven, maar toch niet in dezelfde woning wonen. Op een adres kunnen namelijk meerdere zelfstandige woningen aanwezig zijn. Dit wordt dan een gesplitste woning genoemd. De gemeente brengt zo’n splitsing niet altijd aan in de BRP. Daar staat dus slechts één adres. Volgens de Afdeling mag Toeslagen er in beginsel van uitgaan dat op één adres in de BRP ook maar één woning aanwezig is. De aanvrager kan echter wel aantonen dat er toch meerdere zelfstandige woningen zijn (zie onder andere ECLI:NL:RVS:2012:BY7346, rechtsoverweging 3.3 en ECLI:NL:RVS:2021:1640, rechtsoverweging 8). Dit kan hij doen door bewijsstukken aan te leveren waaruit blijkt dat de woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met de andere personen op hetzelfde adres worden gedeeld. De aanvrager moet dan ook aannemelijk maken dat de persoon die Toeslagen heeft aangemerkt als partner, niet tot zijn huishouden (heeft) behoort. Lukt hem dat, dan kan van de inschrijving op hetzelfde adres in de BRP worden afgeweken. Er is dan namelijk feitelijk geen sprake van één adres, maar van meerdere adressen. Er bestaat dan ook geen toeslagpartnerschap (meer).
De Afdeling oordeelde hierover anders bij een partnerschap op basis van een gezamenlijk kind (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir, zie paragraaf 1.3.3). De Afdeling vond dat dit partnerschap bleef bestaan, ondanks dat de aanvrager en partner ieder een eigen huurovereenkomsten hadden. Zo’n huurovereenkomst is namelijk alleen een uitzondering op het partnerschap van onderdeel e, niet op dat van onderdeel a (ECLI:NL:RVS:2021:2004, rechtsoverweging 4.3). Toeslagen staat hier anders in en vindt dat ook bij dit partnerschap een uitzondering mogelijk is als er op één BRP-adres aparte zelfstandige woningen zijn, net als bij de andere partnerschappen van het tweede lid. Vaktechniek heeft dit standpunt ingenomen. Het blijft wel noodzakelijk dat de aparte zelfstandige woonruimten en aparte huishoudens worden aangetoond.
Verder is het voor Toeslagen (en andere bestuursorganen) belangrijk dat de BRP klopt. Toeslagen moet namelijk uit kunnen gaan van de BRP. Komt een aanvrager echter op tegen een partnerschap dat Toeslagen op basis van de BRP heeft vastgesteld en wordt aangetoond dat er aparte zelfstandige woonruimten en aparte huishoudens zijn, dan kan Toeslagen zoals gezegd afwijken van de BRP en het adres in het eigen systeem splitsen. Volgens het standpunt van Vaktechniek is het dan wel van belang dat het voor de aanvrager niet mogelijk is om een apart huisnummer bij de gemeente aan te vragen of te krijgen. Hierbij kan relevant zijn waarom de gemeente een verzoek om splitsing heeft afgewezen. Is dit bijvoorbeeld alleen afgewezen vanwege parkeerbeleid (terwijl de zelfstandigheid van de woonruimten niet wordt betwist) of oordeelde de gemeente dat de woonruimten niet zelfstandig zijn? In dat laatste geval is splitsing in het eigen systeem van Toeslagen ook niet mogelijk, aangezien de woonruimten niet voldoen aan het vereiste van zelfstandigheid.
Wijkt Toeslagen af van het woonadres in de BRP, dan kan een terugmelding naar de gemeente nog nodig zijn. Lees meer over de terugmeldplicht in paragraaf 1.2.5 van het hoofdstuk ‘BRP’. Verder bespreken we in paragrafen 1.3.2 en 1.4.1 van dat hoofdstuk de verschillende mogelijkheden die Toeslagen heeft om van een BRP-inschrijving af te wijken en de bewijslast van de aanvrager bij bewoning die afwijkt van die inschrijving. En in paragrafen 1.6.2.1.1 en 1.8.2.1 van het hoofdstuk ‘Huurtoeslag’ bespreken we de gesplitste woning in relatie tot de huurtoeslag.
1.7.3 Onjuiste inschrijving
De inschrijving in de BRP kan aangevochten worden. Dit wil zeggen dat de aanvrager kan aangeven dat de persoon waarvan Toeslagen aangeeft dat het een toeslagpartner is, niet bij hem woont. Mogelijk klopt de inschrijving in de BRP dan niet. De wet geeft Toeslagen een mogelijkheid om van een inschrijving in de BRP af te wijken, namelijk wanneer de “partner” later op een ander adres staat ingeschreven én hij daar eigenlijk al eerder woonde, maar in de BRP nog ingeschreven stond op het adres van de aanvrager. Toeslagen kan dan doen alsof de partner die periode vóór de juiste inschrijving al op dat nieuwe adres stond ingeschreven. En niet op het adres van de aanvrager, want die inschrijving is onjuist. Deze mogelijkheid staat in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de UR Awir.
Voor de huurtoeslag heeft Toeslagen een tweede mogelijkheid om van de BRP af te wijken: wanneer de inschrijving van de “partner” op het adres van de aanvrager onjuist is én deze onjuiste inschrijving niet kan worden toegerekend aan de aanvrager. Toeslagen kan dan doen alsof de partner niet op het adres van de aanvrager staat ingeschreven. Deze mogelijkheid staat in artikel 9, tweede lid, van de Wht.
Voor beide opties moet sprake zijn van een onjuiste inschrijving van de partner op het adres van de aanvrager. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de inschrijving op zijn adres onjuist. Hij hoeft hierbij niet aan te tonen waar de “partner” wél woont (die informatie zal hij ook niet altijd hebben), maar wel dat hij/zij in ieder geval niet op zijn adres woont. Als hem dat lukt én aan de tweede voorwaarde wordt voldaan, dan is de “partner” geen partner. Ondanks de inschrijving op hetzelfde adres in de BRP.
Lees in hoofdstuk ‘BRP’ meer over de inschrijving in de BRP en de mogelijkheden die Toeslagen heeft om van een inschrijving af te wijken.
1.7.4 Niet kunnen inschrijven op hetzelfde woonadres
Een situatie kan zich voordoen waarin ongehuwd samenwonende meerderjarigen zich niet op hetzelfde woonadres in de BRP kunnen inschrijven. Bijvoorbeeld wanneer zij samenwonen aan boord van een binnenschip dat geen vaste ligplaats heeft. Zij zijn dan geen toeslagpartners, ook al wonen ze feitelijk wel samen en voldoen ze aan één van de criteria van artikel 3, tweede lid, van de Awir. Wanneer het onmogelijk is om op hetzelfde woonadres ingeschreven te staan, kan Toeslagen een uitzondering maken en de samenwoners wél als partners aanmerken als zij:
- in de BRP staan ingeschreven op hetzelfde briefadres, of
- op een andere manier aannemelijk maken dat zij op hetzelfde adres wonen of hebben gewoond.
Hiermee sluit Toeslagen aan bij de Belastingdienst. Met een beleidsbesluit is voor het IB-partnerschap namelijk besloten dat “twee ongehuwd samenwonende meerderjarigen die niet op een woonadres kunnen worden ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, maar bij het ontbreken van een woonadres wel staan ingeschreven op hetzelfde briefadres kunnen kiezen voor fiscaal partnerschap” (onderdeel 2.4, besluit nr. DGB2010/745M van 18 maart 2010, gepubliceerd in Staatscourant nr. 4802 van 31 maart 2010).
1.7.5 Co-ouderschap en birdnesting
Bij co-ouderschap verdelen twee ouders die geen partners (meer) zijn de zorg over hun gezamenlijke kind(eren). Meestal brengt het kind dan tijd door in de twee huizen van de ouders. De ouders zijn dan meestal geen toeslagpartners (meer) van elkaar, omdat zij niet op hetzelfde woonadres ingeschreven staan. Dit kan anders zijn als de ouders nog gehuwd of geregistreerde partners zijn en nog geen verzoek tot scheiding (van tafel en bed) of beëindiging hebben ingediend. Lees hierover in paragrafen 1.9.1 en 1.9.2.
Soms verplaatst niet het kind zich tussen twee huizen, maar blijft het kind in één huis wonen en wisselen de ouders hun tijd in dat huis af. Dit wordt birdnesting genoemd. De ouders hebben dan naast het huis waar het kind in woont, nog één of twee woonruimten waar ze verblijven wanneer ze niet bij het kind zijn. De ouders verblijven niet tegelijkertijd bij het kind. Toch kan er bij birdnesting een partnerschap bestaan, ook bij niet gehuwde ouders. Dit hangt af van waar de ouders staan ingeschreven:
Inschrijving | Partnerschap | Toelichting |
---|---|---|
Beide ouders staan (nog) ingeschreven op hetzelfde woonadres als het kind | De ouders zijn (nog) elkaars partners | Er wordt voldaan aan de gezamenlijke inschrijvingseis van artikel 3, tweede lid, van de Awir. Bij een huwelijk en geregistreerd partnerschap is deze eis er niet, maar zal het partnerschap na de scheiding blijven bestaan omdat de ouders nog ingeschreven staan op hetzelfde woonadres als hun gezamenlijke kind (artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir). Het partnerschap kan ook op één van de andere gronden blijven bestaan (bijvoorbeeld een gezamenlijke koopwoning), omdat ze eerder in het jaar of in het vorige jaar partners waren en nog steeds samenwonen. Lees hierover ook in paragraaf 1.9.1.5. |
De ouders staan op verschillende woonadressen ingeschreven | De ouders zijn niet (meer) elkaars partners, tenzij ze nog gehuwd zijn en geen verzoek tot scheiding (van tafel en bed) hebben ingediend | Meestal zal één ouder op hetzelfde woonadres als het kind ingeschreven staan en de andere ouder op het adres waar hij/zij verblijft wanneer hij/zij niet bij het kind is. Er wordt dan niet (meer) voldaan aan de gezamenlijke inschrijvingseis van artikel 3, tweede lid, van de Awir. Zijn de ouders nog gehuwd of geregistreerde partners en hebben ze (nog) geen verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of beëindiging van het geregistreerd partnerschap ingediend, dan blijven zij nog wel partners (zie paragrafen 1.9.1 en 1.9.2). Hierop gelden wel enkele uitzonderingen, lees daarover in paragraaf 1.3.1.1. |
Als de ouders geen partners (meer) zijn, is er sprake van twee verschillende huishoudens. Het kind kan dan tot die beide huishoudens behoren als de ouders in nagenoeg gelijke mate in het huis bij het kind verblijven. Lees hierover in paragraaf 1.2.3.1.5 van het hoofdstuk ‘Kind’. |
1.8 Gevolgen van partnerschap
Wat zijn de gevolgen van het hebben van een toeslagpartner? En van het zijn van iemands toeslagpartner? Daar gaan we in deze paragraaf op in.
De partner telt bij iedere toeslag mee in de berekening. Dit komt doordat in artikel 7, eerste en derde lid, van de Awir staat dat het inkomen en vermogen van de partner meetelt. Huurtoeslag kan hierop een uitzondering zijn wanneer gehuwde partners niet op hetzelfde woonadres ingeschreven staan. Voor de huurtoeslag wordt dan geen toeslagpartner in aanmerking genomen (lees hierover in paragraaf 1.3.1.1.1).
De gevolgen van het hebben, en zijn, van een toeslagpartner kan per toeslag verschillen. Deze specifieke gevolgen per toeslag bespreken we in de hoofdstukken over de toeslagsoorten. Hieronder bespreken we de algemene gevolgen met betrekking tot:
- het inkomen: paragraaf 1.8.1
- het vermogen: paragraaf 1.8.2
- de verblijfsstatus: paragraaf 1.8.3
- de aanvraagtermijn: paragraaf 1.8.4
- de aansprakelijkheid: paragraaf 1.8.5
1.8.1 Inkomen van partner
Het inkomen van de partner telt mee bij de berekening van de toeslagen. Hierop bestaan uitzonderingen. Specifiek voor de huurtoeslag wordt het gehele inkomen van een partner op verzoek van de aanvrager niet meegeteld in de berekening wanneer
- die partner langer dan een jaar in een verpleeghuis, psychiatrische inrichting of penitentiaire inrichting verblijft (artikel 2 van het Bht), of
- sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de aanvrager, zijn partner of een medebewoner (artikel 2a van het Bht).
Lees meer over deze situaties in paragraaf 1.11 van het hoofdstuk ‘Huurtoeslag’.
Hiernaast bestaat voor alle toeslagen de mogelijkheid om, onder bepaalde voorwaarden, een deel van het inkomen van een partner buiten beschouwing te laten in het jaar dat het partnerschap eindigt. Dit is de zogenoemde 10%-regeling (artikel 8, derde lid, van de Awir). Zie paragraaf 1.4.1 van het hoofdstuk ‘Inkomen’.
1.8.2 Vermogen van partner
Het vermogen van de partner telt mee bij de berekening van de toeslagen waarbij de aanspraak op de toeslag mede afhankelijk is gesteld van het vermogen (artikel 7, derde lid, van de Awir). Dit geldt voor de huurtoeslag, zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Maar alleen als de partner het hele berekeningsjaar partner is. Zie ook het hoofdstuk ‘Vermogen’.
1.8.3 Verblijfsstatus van partner
De aanvrager heeft geen recht op toeslagen als zijn partner geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft (artikel 9, tweede lid, van de Awir). Ook als de aanvrager zelf wel Nederlander is of rechtmatig in Nederland verblijft. Lees hierover meer in paragraaf 1.3.1 van het hoofdstuk ‘Vreemdeling’.
1.8.4 Aanvraagtermijn: aangifte IB van partner
Toeslagen moeten voor 1 september van het volgende berekeningsjaar aangevraagd worden (alleen voor kinderopvangtoeslag geldt een afwijkende termijn). Lees over de aanvraagtermijnen in paragraaf 1.3 van het hoofdstuk ‘Aanvraag’. Op de uiterlijke datum van 1 september geldt een uitzondering: wanneer de aanvrager is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte IB te doen binnen een termijn die na 1 september van het volgende jaar verloopt. De aanvrager kan dan toeslagen aanvragen tot de laatste dag van de door de inspecteur gestelde termijn voor het indienen van aangifte. Hetzelfde geldt als zijn partner is uitgenodigd om aangifte IB te doen. Dan kan de aanvrager nog toeslagen aanvragen tot de datum waarop zijn partner diens aangifte moet indienen. Dit staat in artikel 15, eerste lid, van de Awir.
Lees meer over aangifte IB en de aanvraagtermijn in paragraaf 1.3.2 van hoofdstuk ‘Aanvraag’.
1.8.5 Aansprakelijkheid van partner
De partner is hoofdelijk aansprakelijk voor een door de aanvrager verschuldigd bedrag aan terugvordering (artikel 33, eerste lid, van de Awir). Dit betekent dat Toeslagen de optie heeft om een toeslag (deels) bij de partner terug te vorderen in plaats van (geheel) bij de aanvrager. Toeslagen heeft als uitgangspunt dat de terugvordering altijd bij de aanvrager neergelegd wordt en om pas bij de partner aan te kloppen als de aanvrager de terugvordering onbetaald laat. De wetgever heeft dit uitgangspunt bij de invoering van de Awir vastgelegd in de MvT (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 764, nr. 3, pagina 58). Het uitgangspunt is sindsdien bevestigd door de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2013:43, rechtsoverweging 2.1). Lees meer over hoofdelijke aansprakelijkheid van de partner in het paragraaf 1.5.1 van het hoofdstuk ‘Terugvordering’.
1.9 Einde van partnerschap
Hoe eindigt een toeslagpartnerschap? Dit verschilt per soort partnerschap. We bespreken in de volgende paragrafen het einde van:
- partnerschappen op grond van een huwelijk: paragraaf 1.9.1
- partnerschappen op grond van een geregistreerd partnerschap: paragraaf 1.9.2
- partnerschappen van ongehuwd samenwonenden (dit wil zeggen: degenen met een notarieel samenlevingscontract en alle partnerschappen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir): paragraaf 1.9.3
1.9.1 Einde partnerschap op grond van huwelijk
Een toeslagpartnerschap op grond van een huwelijk kan op twee manieren eindigen:
- er is een verzoek tot echtscheiding: paragraaf 1.9.1.1
- of tot scheiding van tafel en bed ingediend: paragraaf 1.9.1.2
- én de partners staan niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven: paragraaf 1.9.1.5
In beide gevallen is sprake van een dubbele eis: er moet een verzoek zijn ingediend én men staat niet meer op hetzelfde adres ingeschreven. Pas op het moment dat aan beide voorwaarden is voldaan, eindigt het partnerschap.
We bespreken ook:
- wat er gebeurt als het echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk is: paragraaf 1.9.1.1.1
- wat er gebeurt als de echtscheidingsbeschikking niet wordt ingeschreven: paragraaf 1.9.1.1.2
- de rol van godsdienstvrijheid: paragraaf 1.9.1.1.3
- de indiening van het verzoek tot scheiding (van tafel en bed) in het buitenland: paragraaf 1.9.1.3
- het bewijs van de indiening van het verzoek tot scheiding (van tafel en bed): paragraaf 1.9.1.4
1.9.1.1 Verzoek tot echtscheiding
Artikel 5a, vierde lid, onderdeel a, van de AWR bepaalt dat iemand niet meer als partner wordt aangemerkt wanneer een verzoek tot echtscheiding is ingediend. Het toeslagpartnerschap wordt dus niet pas verbroken wanneer de partners gescheiden zijn. Een verzoek tot echtscheiding (en niet meer samenwonen) is voldoende.
Het wetsartikel verwijst naar artikel 1:150 van het BW. Hierin staat dat een echtscheiding “wordt uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek”. Het verzoek hoeft dus niet door beide partners gezamenlijk ingediend te zijn. Dit kan door één van hen gedaan worden. Dit betekent ook dat een echtscheidingsverzoek dat wel gezamenlijk is ingediend, niet door één van de partners eenzijdig ingetrokken kan worden. Het verzoek blijft dan namelijk door de andere partner in stand en zo’n eenzijdig verzoek is dus voldoende.
Een echtscheidingsverzoek moet bij de rechtbank worden ingediend. Hiervoor moet men een advocaat inschakelen. Na afloop van de procedure bij de rechtbank spreekt de rechter de echtscheiding uit. Er wordt dan een echtscheidingsbeschikking afgegeven. Lees meer over deze rechterlijke procedure op de website van de rechtspraak.
1.9.1.1.1 Verzoek niet-ontvankelijk
Als de rechtbank het echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk verklaart, herleeft het partnerschap per de datum van de niet-ontvankelijkheidsverklaring (zie het standpunt van de Kennisgroep Inkomstenbelasting ‘Herleven fiscaal partnerschap bij niet-ontvankelijk echtscheidingsverzoek’). Vanaf dat moment is het echtscheidingsverzoek namelijk niet meer in behandeling en kan niet meer worden gesproken van een ingediend verzoek waarop uiteindelijk een echtscheidingsbeschikking zal volgen. Er is dan dus geen sprake meer van een huwelijk dat zal worden beëindigd, waarmee de uitzondering van artikel 5a, vierde lid, van de AWR niet meer van toepassing is. We geven een voorbeeld om dit concreet te maken, gebaseerd op het genoemde standpunt van de Kennisgroep IB niet-winst:
Voorbeelden
Een echtpaar dient op 11 november 2021 een verzoek tot echtscheiding in. Ze staan per die datum ook niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven. De rechter verklaart het echtscheidingsverzoek op 1 maart 2022 niet-ontvankelijk. Dit heeft de volgende gevolgen voor het toeslagpartnerschap:
- Van 11 november 2021 tot 1 maart 2022: geen partnerschap, omdat een verzoek tot echtscheiding is gedaan én ze niet op hetzelfde adres ingeschreven staan.
- Van 11 november 2021 tot 1 maart 2022: geen partnerschap, omdat een verzoek tot echtscheiding is gedaan én ze niet op hetzelfde adres ingeschreven staan.
1.9.1.1.2 Echtscheidingsbeschikking niet ingeschreven
De echtscheidingsbeschikking moet in registers van de burgerlijke stand (en daarmee ook in de BRP) ingeschreven worden. Pas dan is men voor de wet gescheiden (artikel 1:163, eerste lid, van het BW). Wanneer deze inschrijving niet plaatsvindt, herleeft het toeslagpartnerschap vanaf 9 maanden na de datum van de echtscheidingsbeschikking weer (zie het standpunt van de Kennisgroep Inkomstenbelasting ‘Herleven fiscaal partnerschap bij niet inschrijven echtscheiding in de registers’). Gaat één van de partners in beroep tegen de beschikking, dan kan het langer dan 9 maanden duren, namelijk zolang het beroep loopt.
Een echtscheidingsbeschikking die niet tijdig wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand verliest zijn kracht. De echtscheiding is dan niet voltooid en er kan ook niet langer worden gesproken over een verzoek tot echtscheiding dat in behandeling is. De echtscheidingsbeschikking moet uiterlijk binnen “zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan” wordt ingeschreven (artikel 1:163, derde lid, van het BW). Het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gaat, is het moment waarop tegen de beschikking geen rechtsmiddel meer kan worden ingesteld. Oftewel het moment waarop de beschikking onherroepelijk is geworden (lees over het begrip ‘onherroepelijk’ in paragraaf 1.3.1.4.1 van het hoofdstuk ‘Herziening’). De beroepstermijn tegen een echtscheidingsbeschikking is drie maanden (artikel 358, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). Vandaar dat het partnerschap herleeft na 9 maanden (3 maanden beroepstermijn + 6 maanden voor de inschrijving). Als de echtgenoten het fiscaal partnerschap willen beëindigen, zal opnieuw een verzoek tot echtscheiding moeten worden ingediend. We geven een voorbeeld om dit concreet te maken, gebaseerd op het genoemde standpunt van de Kennisgroep Inkomstenbelasting:
Voorbeeld
Een echtpaar dient op 11 november 2021 een verzoek tot echtscheiding in. Ze staan per die datum ook niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven. De echtscheiding wordt met een echtscheidingsbeschikking uitgesproken op 14 april 2022. De beschikking wordt niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit heeft de volgende gevolgen voor het toeslagpartnerschap:
- Van 11 november 2021 tot 14 april 2022: geen partnerschap, omdat een verzoek tot echtscheiding is gedaan én ze niet op hetzelfde adres ingeschreven staan.
- Van 14 april 2022 tot 14 januari 2023: geen partnerschap, omdat de echtscheidingsbeschikking van kracht is en de periode van 9 maanden nog loopt waarin de beschikking ingeschreven moet worden.
- Vanaf 14 januari 2023: wel partnerschap, omdat de echtscheidingsbeschikking zijn kracht heeft verloren en daarmee niet meer wordt voldaan aan de voorwaarde van een verzoek tot echtscheiding.
1.9.1.1.3 Godsdienstvrijheid
Voor sommige mensen is echtscheiding geen optie. Zij hebben hier godsdienstige gewetensbezwaren tegen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de voorwaarde van een (verzoek tot) echtscheiding voor het verbreken van toeslagpartnerschap, geen inbreuk is op de godsdienstvrijheid. Volgens de Afdeling is met artikel 3, eerste lid, van de Awir en artikel 5a, vierde lid, onderdeel a, van de AWR “[…] invulling gegeven aan de bedoeling van de wetgever om een neutrale en objectieve wettelijke maatstaf te formuleren, en tot een eenduidige wetstoepassing te komen. Toepassing van een dergelijke neutrale en objectieve maatstaf vormt geen beperking van de vrijheid van godsdienst als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het EVRM” (ECLI:NL:RVS:2019:2956, rechtsoverweging 6.2).
1.9.1.2 Verzoek tot scheiding van tafel en bed
In plaats van een echtscheidingsverzoek, is een verzoek tot scheiding van tafel en bed ook een optie. Hiermee wordt op dezelfde manier het toeslagpartnerschap verbroken. Voor dit verzoek verwijst artikel 5a, vierde lid, onderdeel a, van de AWR naar artikel 1:169 van het BW. Hierin staat dat een scheiding van tafel en bed op dezelfde grond en op dezelfde wijze verzocht kan worden als een echtscheiding. Dit betekent dat ook dit verzoek zowel gezamenlijk als eenzijdig ingediend kan worden.
Een verzoek tot scheiding van tafel en bed moet ook bij de rechtbank worden ingediend. De procedure verloopt verder ook hetzelfde als bij een echtscheiding (zie de website van de rechtspraak). En eindigt dan ook met een beschikking. De echtgenoten moeten ook dezelfde dingen regelen. Denk bijvoorbeeld aan financiële kwesties en de verdeling van zorg voor kinderen. Daarmee omvat een scheiding van tafel en bed meer dan alleen maar niet meer samenwonen. Wel is er een verschil met de echtscheiding. De beschikking over een scheiding van tafel en bed wordt niet ingeschreven in de BRP. Officieel blijft men namelijk nog getrouwd. De beschikking wordt wel ingeschreven in het huwelijksgoederenregister (zie artikel 1:169, tweede lid, van het BW en artikel 1:173 van het BW).
Artikel 5a, derde lid, van de AWR bepaalt dat een persoon die van tafel en bed gescheiden is, als ongehuwd wordt aangemerkt. Zoals gezegd blijft men getrouwd, maar door dit wetsartikel moet Toeslagen de partners als ongetrouwd beschouwen.
Een scheiding van tafel en bed eindigt wanneer de echtgenoten zich verzoenen. Zij verzoeken dan gezamenlijk om in het huwelijksgoederenregister in te laten schrijven dat de scheiding ophoudt (artikel 1:176, eerste lid, van het BW). De scheiding van tafel en bed kan ook eindigen in ontbinding van het huwelijk (zie artikel 1:179 van het BW).
1.9.1.3 Verzoek in het buitenland
Het komt voor dat een verzoek tot scheiding (van tafel en bed) in het buitenland wordt ingediend. Bijvoorbeeld wanneer het echtpaar in het buitenland woont en/of daar is getrouwd. Zo’n in het buitenland ingediend verzoek leidt ook tot verbreking van het partnerschap. Lees op de website van de EU meer over de erkenning van scheidingen (van tafel en bed) binnen EU-landen.
1.9.1.4 Bewijs van indiening verzoek
Wanneer een verzoek tot scheiding (van tafel en bed) wordt ingediend, krijgt men hiervan een ontvangstbevestiging van de rechtbank. Een kopie van dit ontvangstbewijs kan gelden als bewijs van de indiening.
1.9.1.5 Niet meer op hetzelfde woonadres
Naast indiening van een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed, moet aan een tweede voorwaarde worden voldaan voordat het toeslagpartnerschap wordt verbroken: niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven staan (artikel 5a, vierde lid, onderdeel b, van de AWR).
Staat de partner nog wel op hetzelfde adres ingeschreven, maar woont hij/zij volgens de aanvrager feitelijk ergens anders? Als de aanvrager dit aannemelijk maakt, dan zijn er mogelijkheden om van de BRP af te wijken en de partner toch als niet-ingeschrevene op het adres te beschouwen. Dit kan op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van de UR Awir of bij huurtoeslag ook artikel 9, tweede lid, van de Wht. Lees hierover meer in paragraaf 1.7.3. Woont de partner feitelijk in het buitenland? Dan kan mogelijk ook artikel 6 van de Awir uitkomst bieden. Lees hierover meer in paragraaf 1.6 van het hoofdstuk ‘BRP’.
Zolang de scheiding (van tafel en bed) nog niet is uitgesproken en men staat weer op hetzelfde woonadres ingeschreven (na eerder apart te zijn gaan wonen), dan is men weer toeslagpartners (lees hierover ook in het standpunt van de Kennisgroep Inkomstenbelasting ‘Herleven fiscaal partnerschap na opnieuw samenwonen gedurende echtscheidingsverzoek’). Dat geldt dan per de volgende maand (artikel 5 van de Awir, zie paragraaf 1.2). Wanneer één van beide zich vervolgens weer uitschrijft van het gezamenlijke adres, eindigt het partnerschap weer. Het eerder ingediende verzoek blijft namelijk gelden. Er wordt op dit moment dus weer aan beide voorwaarden voor beëindiging van het toeslagpartnerschap voldaan.
Is de scheiding (van tafel en bed) eenmaal uitsproken, dan zijn de partners niet meer gehuwd. Of worden als zodanig beschouwd bij scheiding van tafel en bed (artikel 3, eerste lid, van de Awir en artikel 5a, derde lid, van de AWR). Staan ze dan weer op hetzelfde adres ingeschreven? Dan zijn ze geen toeslagpartners. Tenzij aan één van de andere soorten toeslagpartnerschappen wordt voldaan. Enkele voorbeelden om dit te illustreren:
Voorbeelden
- A en B zijn gehuwd en wonen samen. Ze zijn toeslagpartners op grond van het eerste lid. A en B hebben ook een kind samen. Hun kind is volwassen en woont niet meer thuis. A en B dienen op 5 maart 2021 een echtscheidingsverzoek in. B schrijft zich op 10 april 2021 op een ander adres in. A en B zijn per 1 mei 2021 geen partners meer. In oktober 2021 wordt de echtscheiding uitgesproken en zijn ze niet langer gehuwd. Zodra A en B weer op hetzelfde adres ingeschreven staan, zullen ze door hun gezamenlijke kind altijd weer toeslagpartners worden op grond van het tweede lid, onderdeel a. Of dit nu in hetzelfde jaar, het volgende jaar of enig later jaar is.
- X en Y zijn gehuwd, wonen samen en zijn toeslagpartners. Sinds hun scheiding in februari 2021 wonen ze niet meer bij elkaar. Per 15 juni 2023 staan ze wel weer op hetzelfde woonadres ingeschreven. Ze hebben geen kinderen, koophuis, samenlevingscontract. Ze voldoen aan geen van de voorwaarden van artikel 3 van de Awir. Ze zijn dan ook geen toeslagpartners.
- X en Y gaan niet in 2023 weer samenwonen, maar per 20 juli 2022. Ze worden toeslagpartners per 1 augustus 2022 op grond van het tweede lid, onderdeel f. Ze waren namelijk in het voorgaande jaar (2021) partners.
- X en Y gaan niet in 2022 weer samenwonen, maar al per 25 oktober 2021. Ze worden toeslagpartners per 1 november 2021. Nu op grond van het derde lid. Ze waren namelijk eerder in het jaar ook partners.
1.9.2 Einde partnerschap op grond van geregistreerd partnerschap
Artikel 3, eerste lid, van de Awir verwijst niet alleen naar artikel 5a van de AWR, maar ook naar artikel 2, zesde lid, van de AWR. Volgens dit artikel zijn de regels uit de belastingwet over het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk ook van toepassing op het aangaan, het bestaan, de beëindiging en het beëindigd zijn van een geregistreerd partnerschap. Dit betekent dat een partnerschap op basis van een geregistreerd partnerschap op eenzelfde manier eindigt als bij een huwelijk. Ook hier geldt dus weer de dubbele eis:
- verzoek ingediend tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap: paragraaf 1.9.2.1
- en niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP ingeschreven staan
Een geregistreerd partnerschap kan op verschillende manieren eindigen. De partners kunnen een beëindigingsovereenkomst opstellen (artikel 1:80c, eerste lid, onderdeel c, van het BW), eventueel met behulp van een notaris of advocaat. Vervolgens moet een verklaring opgesteld worden waaruit blijkt dat, en op welk tijdstip, de partners de beëindigingsovereenkomst hebben gesloten. Deze beëindigingsverklaring moet zijn ondertekend door beide partners en een advocaat of notaris. De verklaring moet vervolgens in de BRP worden ingeschreven. Het partnerschap kan niet op deze manier beëindigd worden wanneer de partners een minderjarig kind hebben (artikel 1:80c, derde lid, van het BW). Ze moeten de beëindiging dan via de rechtbank regelen.
Hiernaast kan het geregistreerd partnerschap eindigen door ontbinding op verzoek van (één van) de partners (artikel 1:80c, eerste lid, onderdeel d, van het BW). Hier is dus een eenzijdig verzoek mogelijk, in tegenstelling tot de hiervoor omschreven optie van een beëindigingsovereenkomst. Het verzoek tot ontbinding moet bij de rechtbank ingediend worden. Wanneer de rechtbank de ontbinding uitspreekt, moeten één of beide partners de rechterlijke uitspraak inschrijven in de BRP. Daarmee komt de ontbinding tot stand (artikel 1:80e, tweede lid, van het BW).
Overigens, bij een geregistreerd partnerschap is scheiding van tafel en bed niet mogelijk. Op dit punt zijn het huwelijk en het geregistreerd partnerschap niet gelijkgesteld (artikel 1:80b van het BW).
1.9.2.1 Verzoek tot beëindiging (eerste voorwaarde)
De beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden middels een beëindigingsovereenkomst wordt niet via een rechtbank geregeld (zie de vorige paragraaf). Om aan de eerste voorwaarde voor beëindiging van het toeslagpartnerschap te voldoen, kan dus ook geen ingediend verzoek bij de rechtbank vereist worden. In plaats daarvan geldt de datum van de ondertekening van de beëindigingsovereenkomst. Dit komt het meest overeen met het criterium van een verzoek tot echtscheiding (zie het standpunt van de Kennisgroep Inkomstenbelasting ‘Fiscaal partnerschap bij beëindiging geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden’).
Als het geregistreerd partnerschap niet wordt beëindigd met wederzijds goedvinden of de partners een minderjarig kind hebben, dan moet via een advocaat aan de rechter moeten worden verzocht om de ontbinding uit te spreken (zie ook de vorige paragraaf). Op het moment dat door de advocaat een verzoek tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap is ingediend bij de rechtbank, is voldaan aan de voorwaarde van een ingediend verzoek als bedoeld in artikel 5a, vierde lid, onderdeel a, van de AWR (zie het standpunt van de Kennisgroep Inkomstenbelasting ‘Fiscaal partnerschap bij beëindiging geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden’).
1.9.3 Einde van partnerschap bij ongehuwd samenwonenden
Voor de ongehuwde partners geldt dat zij alleen toeslagpartners zijn wanneer ze op hetzelfde adres ingeschreven staan. Deze partnerschappen eindigen dus zodra de partners niet meer op hetzelfde adres ingeschreven staan (behalve bij opname in een verpleeg- of verzorgingshuis, zie paragraaf 1.6.2).
Staan de partners wel nog op eenzelfde adres ingeschreven, maar wordt niet meer aan de andere voorwaarde voor partnerschap voldaan? Dan eindigt het partnerschap niet. Dit komt door het tweede lid, onderdeel f (paragraaf 1.3.8) en het derde lid (paragraaf 1.3.10) van de Awir. Alleen de wettelijke grondslag van het partnerschap wijzigt. Een voorbeeld om dit te concretiseren:
Voorbeeld
A en B wonen samen in hun eigen koopwoning. Ze zijn toeslagpartners op grond van het tweede lid, onderdeel d. In april 2021 verkopen ze de woning en verhuizen ze naar een huurwoning. Ze schrijven zich gelijktijdig op hun nieuwe adres in. Vanaf mei 2021 zijn A en B geen toeslagpartners meer op grond van onderdeel d, maar op grond van het derde lid van de Awir. En vanaf 1 januari 2022 op grond van het tweede lid, onderdeel f, van de Awir.